Een voetnoot bij een voetnoot. (Bij de geschiedenis.)

Boeken en bladen in eigen collectie over de Fairey Swordfish, de Taranto Raid en de Fleet Air Arm ©2014 Huib J. Lirb

Boeken en bladen in eigen collectie over de Fairey Swordfish, de Taranto Raid en de Fleet Air Arm ©2014 Huib J. Lirb

Op zoek naar een recente geschiedenis van de stad Taranto stuitte ik vanmorgen op een groepje van Italiaanstalige boeken over de “Taranto raid”. Het is een beroemde aanval waar ik in de loop der jaren al meerdere malen over heb gelezen. Sterker nog, ik heb in mijn boekenkast drie boeken over de aanval en over het type vliegtuig waarin het is uitgevoerd.

In de nacht van  11 op 12 november 1940 vlogen 21 forse Fairey Swordfish dubbeldekkers van de Britse Fleet Air Arm, behangen met torpedo’s (de ene helft) en met 250 pond “Semi-Armour-Piercing” bommen en “flares” (de andere helft), van hun vliegdekschip HMS Illustrious langs de kust van Kephallonië over een afstand van meer dan 300 kilometer naar de Italiaanse havenstad Taranto. Daar lag de trots van Mussolini’s vloot voor anker, als het ware  in gezegende onwetendheid mooi en machtig te wezen: zes slagschepen en drie kruisers in een halve cirkel in de Mar Grande, de buitenhaven, en nog eens zes kruisers en zeventien “destroyers” in de Mar Piccolo, de binnenhaven. Die schepen zoveel mogelijk schade toebrengen in een bliksemaanval, dat was het doel van Operation Judgement. Vooral na het verlies van de Franse vloot (deels aan de Engelsen zelf – we hebben het er nog eens over) was het nodig om het gevaarlijke overwicht van de vijandelijke vloot in de Middellandse Zee (dus inzonderlijk de Italiaanse) te verzwakken. Gibraltar en Malta liepen gevaar. Verderop Suez. En daarmee de oliegebieden en de koloniën in Azië (e.g. India, Singapore etc.).

De aanval is goed voorbereid, al waren er veel vertragingen door pech, met als dieptepunt de brand op het aanvankelijk beoogde vliegdekschip HMS Eagle. Om vanaf grote afstand een verrassingsaanval te kunnen uitvoeren, werden de grote dubbeldekkers  zodanig gemodificeerd dat er meer brandstof dan normaal mee kon worden genomen. Er werd een grote extra brandstoftank geplaatst tussen de voorste en de achterste “cockpit” van de driezitter zodat de navigator-en-bommenrichter werd verschoven naar de cockpit van de boordschutter-en-telegrafist (Telegraphist Air Gunner). De boordschutter werd dus vervangen voor een potentiële brandbom (David Wragg, Swordfish. The Story of the Taranto Raid, London 2003, 17 en 83 voor de modificatie; 15 voor de TAG; zie Ray Sturtivant, The Swordfish Story London [1993] 2000, 59, voor de verklaring van de “observer” Sutton dat dat best enorm beangstigend was ). Twee-en-veertig bemanningsleden trotseerden eerst urenlang de intense koude van de hogere luchtlagen in hun open kisten. “Six thousand feet. God how cold it is here! The sort of cold that fills you until all else is drowned, save perhaps fear and loneliness. Suspended between heaven and earth in a sort of no-man’s land – to be sure, no man was ever meant to be here… Is it surprising that my knees are knocking together?” (Luitenant M.R. Maund, in een verklaring kort na de actie, geciteerd in Wragg 2003, 105; voor een vergelijkbare klacht over de opmerkelijke kou, deze keer van piloot John Wellham, zie Sturtivant [1993] 2000, 60).

 

Een Fairey Swordfish gefotografeerd in 2012 door Tony Hisgett uit Birmingham, UK (http://www.flickr.com/people/37804979@N00) . Wikimedia Commons.

Een Fairey Swordfish gefotografeerd in 2012 door Tony Hisgett uit Birmingham, UK (http://www.flickr.com/people/37804979@N00). Wikimedia Commons.

 

Na de lange ijzige vlucht werd eindelijk het doel dicht genaderd.

In twee golven en verdeeld over nog kleinere vluchten vielen de Swordfish vliegtuigen aan. Dat was geen eitje. Overal hingen verperringsballonnen (waar bijvoorbeeld het toestel van Wellham en Humphreys ernstig door in problemen is gekomen, zie Sturtivant [1993] 2000, 60).  Hier en daar waren er ook anti-torpedonetten gespannen zodat ook het kiezen en benaderen van het doel uiterst moeilijk was gemaakt (volgens Charles Lamb, War in a Stringbag,  London [1977] 2002, 105-6; ook volgens Captain Sutton in Sturtivant [1993] 2000, 58). De verdediging was klaarwakker reeds vóór de komst van de eerste vlucht want de Italianen hadden een kwartier tevoren alarm geslagen. Ze hadden namelijk het verre motorgedreun opgevangen van het vooruitgeschoven toestel dat kort voor de haven moest blijven cirkelen om op de rest van de vlucht te wachten. De “zwaardvissen” met torpedo’s vlogen laag aan. Zo laag dat de mitrailleurs en kanonnen van de luchtverdediging en van de belaagde schepen elkaar dreigden te raken in het spervuur over het water. Dat gebeurde dan ook, volgens de vlieger Charles Lamb, en hij merkte ook op dat de oude stad Taranto hard werd getroffen door “vriendelijk” vuur (Lamb [1977] 2002, 107-108). Het luchtdoelgeschut hield daarom al snel een hoek aan waarmee als het ware een doorgang open bleef voor de laagvliegende Swordfishes die torpedo’s brachten.  Om dezelfde reden werden de zoeklichten niet goed gebruikt – tot gelukkige verbazing van de Britse vliegers. Blijkbaar wilden de Italianen hun eigen schepen niet uitlichten door de zoeklichten laag in te schijnen met zoeklichten die over het wateroppervlak zouden scheren (Lamb [1977] 2002, 108). Al snel werd niettemin de hele Mar Grande fel opgelicht, door de talloze explosies en branden, door de “flares” (toortsen aan parachutes afgeworpen door de hoger vliegende Swordfish vliegtuigen die bommen wierpen) en door de traceerkogels van het snelvurende luchtdoelgeschut.”I have always been very grateful to the Italians for favouring the tracer-type shell, which streaks upwards in flaming balls of fire, known as ‘flaming onions’. It is possible to see them coming from the moment they leave the gun’s mouth until they soar past. Admittedly, they streak upwards at an alarming rate, but there was always time to dip a wing and swerve out of their path. In the dark there was plenty of time to dodge, and in any case, they were firing at the flares, not the aircraft.” (Lamb [1977] 2002, 109). Een van de piloten van de tweede vlucht, die 50 minuten later in actie kwam, merkte op dat het geheel leek op “a very expensive fireworks display” en vroeg zijn observator gekscherend of ze niet toevallig een feestje bleken te komen binnenvallen (Wellham in Sturtivant [1993] 2000, 60). Party crashers dus.

Onder de stank, de knallen en de lichtflitsen door werkten de britse toestellen zich langzaam langs de versperringsballonnen en door het spervuur heen. Ze wisten in totaal 11 torpedo’s te laten gaan en 48 bommen te laten vallen. Veel daarvan raakte doel. De Italiaanse vloot verloor door deze aanval haar beschikking over drie slagschepen en een zware kruiser. Het vlaggeschip van de groep, de Conte di Cavour, zou de hele oorlog niet meer in actie komen. De Caio Duilio zou zeven maanden in de lappenmand blijven. Het derde getroffen slagschip, de spiksplinternieuw-blinkende Littorio, werd eveneens zwaar getroffen  en zou na vijf maanden weer blijken te zijn opgelapt. Talloze andere schepen liepen schade op, ook in de binnenhaven van de Mar Piccolo. Daar werden tenslotte ook nog secundaire doelen getroffen, zoals de benzineopslag plaatsen en haveninstallaties (Lamb [1977] 2002, 109-110).  “It seems incredible that only two aircraft were brought down in exchange for that extensive damage, because in opposition to this achievement the ‘lunatic fringe’ of the harbour defences fired a total of 13489 rounds of high-angle anti-aircraft shells at the flare-droppers; 1750 rounds of four-inch, and 7000 rounds of three-inch shells, at the eleven torpedo-droppers and the dive-bombers. There is no record of the amount of armament expended by all the ships, but this greatly exceeded the flak put up by the harbour defences.  All this was aimed at twenty slow-moving, elderly biplanes, dancing a stately minuet in their midst, and performing feats of agility which no other type of aircraft could attempt without falling out of the sky” (Lamb [1977] 2002, 109; cf. Wragg 2003, 120).

Slechts twee Britten hadden de aanval dus niet overleefd terwijl twee anderen na meer dan 130 meter zwemmen zouden eindigden in krijgsgevangenschap (voor hun verhaal, zie Wragg 2003, 118-120). Aan Italiaanse zijde vielen uiteraard wel veel doden te betreuren (al lees ik in deze Engelse literatuur nergens schattingen). De stad Taranto werd achtergelaten in shock.  En ik weet uit eerste hand dat men er  nu nog steeds liever niets meer over hoort.

De Caio Duilio zit getroffen op de bodem van de ondiepe Mar Grande na de aanval. Foto van het boek van Wragg 2003.

De Caio Duilio zit getroffen op de bodem van de ondiepe Mar Grande na de aanval. Foto van het boek van Wragg 2003.

 

De helft van Mussolini’s trotste vloot is die nacht buiten gebruik gesteld.  De “duce” had verzuimd de havenstad goed te beveiligen. Hij geloofde niet in het nut van vliegtuigschepen. Daar kun je niet veel mee. Trouwens, heel Italië zelf is een vliegtuigbasis voor de Middellandse Zee.  Mare Nostrum, “Onze Zee”, zijn zee. Wie kon hem daar raken? (Deze evaluatie, kort door de bocht maar wel goed genomen, is gebaseerd op, behalve de reeds gebruikte drie boeken, ook Denis Mack Smith, Mussolini, Milano 1981, 419). De aanval heeft verschil uitgemaakt, in meerdere opzichten positief voor de Engelsen: ten eerste is de Italiaanse vloot immers feitelijk korte tijd verzwakt geweest en voor de rest van de oorlog enigszins schuchter gebleven;  ten tweede was de opsteker voor de Engelsen, die zich er inmiddels alleen voor gesteld voelden, van groot belang voor het moreel. Daartegenover stond de reactie van de Duitsers; zij begrepen dat ze zelf een meer actieve rol moesten gaan spelen in de verzekering van de Middellandse Zee. Dát zouden ze vooral in Malta goed voelen. Een ander onverwachts neveneffect van de geslaagde actie volgde uit het onopvallende bezoek van een Japanse diplomaat vanuit Berlijn aan de puinhopen in Taranto. Deze militaire attaché heeft zich een goed beeld gevormd van de aanval en zijn bevindingen zouden mogelijk de basis hebben gevormd voor de verrassingsaanval op Pearl Harbor ongeveer een jaar later (7 december 1941); of althans zouden de rapporten misschien tot aanpassingen hebben geleid van reeds door de Japanners ontwikkelde plannen (Wragg 2003, 159-168).

Waarom begon ik hier ook al weer over? Ja, ik weet het weer. Ik was vanmorgen op zoek naar een recente geschiedenis van Taranto (vanwege actuele problemen die verband houden met onder meer het millieu) en trof toen in de Italiaanse Amazon een paar Italiaanse boeken aan over de Aanval op Taranto. Op een van die boeken, getiteld “Taranto: het Italiaanse Pearl Harbor”, prijkt een mooie foto op de achterflap van een Britse kist boven een vliegdekschip, met de verklarende tekst: “Een Swordfish toestel vliegend boven het vliegdekschip Illustrious“.

Het boek van Gustavo Ottolenghi geafficheerd bij de Italiaanse Amazon. De achterflap toont niet het juiste toestel noch het juiste schip (Collage van schermopnames door H.J. Lirb)

Het boek van Gustavo Ottolenghi geafficheerd bij de Italiaanse Amazon. De achterflap toont niet het juiste toestel noch het juiste schip (Collage van schermopnames door H.J. Lirb)

 

Helaas is hier een fout gemaakt in de beeldredactie. (En daarmee zeg ik niks over het boek – dat heb ik nog niet gelezen maar het staat wel op mijn wensenlijstje!) Want het toestel is een Hawker Osprey, een verkennings- en gevechtsvliegtuig dat bij de Fleet Air Arm dienst heeft gedaan van november 1932 tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog (Louis S. Casey & John Batchelor, Naval Aircraft 1914-1939, Phoebus Publishing Paulton (Avon) 1977, 28-29). Deze tweezitter lijkt niet op de Swordfish – die is groter, heeft een stermotor, is een driezitter (de voornoemde ad hoc modificatie houdt die derde cockpit ook zichtbaar).  Het vliegdekschip is niet de Illustrious maar kan óf de HMS Hermes of de HMS Eagle zijn. Dus, nerd die ik soms ben, heb ik online het registratienummer van de kist opgezocht. Deze S1681 is een Hawker Osprey Mark I (en niet een Mark III zoals ik eerder heb geschreven, zie update, naar aanleiding van www.worldmilitair.com) die behoorde tot het  803e eskader dat geassocieerd was met de HMS Eagle (http://crimso.msk.ru/Site/Arts/Art6367.htm).

Om tenslotte bij deze verder geheel onbelangrijke voetnoot bij de geschiedenis – hoewel beeldredactie ook altijd zorgvuldig dient te worden verricht – nu zélf ook nog een voetnoot te plaatsen, presenteer ik de afbeelding van een ander exemplaar van de Osprey (de S1699), kennelijk een Mark III (en niet een Mark I zoals ik eerder schreef naar aanleiding van www.worldmilitair.com –– zie update), uit mijn eigen ansichtkaart collectie.

Hawker Osprey Mark I, Reg nr. S1699 (ansichtkaart in eigen collectie H.J. Lirb)

Hawker Osprey Mark III, Reg nr. S1699 (ansichtkaart in eigen collectie H.J. Lirb). Nogmaals: dit toestel heeft NIKS te maken met de Taranto Raid

En waarom plaats ik deze foto? Omdat het weekend is en ik er blij mee ben. En gaandeweg hebben we weer een klein foutje van anderen opgelost. Goed weekend.

Update 14 Mei 2020: Johan Visschedijk (Pagina 1000aircraftphotos.com) was zo vriendelijk me er op te wijzen dat de S1681 geen Mark III was, maar een Mark I. Hij bevestigde dat het vliegdekschip inderdaad de HMS Eagle was en dat de S1681 behoorde tot het 803e eskader (om welke reden ik de originele zin heb veranderd van een vermoeden tot een stelling). Daarbij leverde hij me de verwijzing naar de bewijsplaats: https://www.iwm.org.uk/collections/item/object/205087094. Ter verdere informatie kon hij me schrijven dat een detachement van het eskader met zes Mark III’s was geplaatst op dit vliegdekschip. Ook wees hij me op de typfout in het registratienummer van de Osprey op mijn laatste foto, –– de S1699 (en niet S699), dat nu juist wel een Mark III was en geen Mark I. Ook hier wist hij een interessant gegeven aan toe te voegen: “Het was een van drie Osprey Mark III’s (S1699-S1701) [die] gebouwd werden met een roestvrij stalen frame, de rest van de Mark III’s hadden een aluminium frame.”) Ik heb de correcties in de tekst aangebracht. Ik ben Johan Visschedijk zeer erkentelijk. Zijn website is zeer compleet en informatief. Van harte aanbevolen: 1000aircraftphotos.com

Domino Day 1914 – honderd jaar geleden

Schermopname van De Volkskrant Online 4 april 2014

Schermopname van De Volkskrant Online 4 april 2014

“Timmermans: Oekraïne toetreding tot EU beloven is geen oplossing” (De Volkskrant 4 april 2014)

Ik heb de allergrootste bewondering voor minister Timmermans. Eerst maande hij op internationaal platform tot voorzichtigheid in de galm van de roep om sancties tegen Rusland vanwege de annexatie van de Krim (wees geen papieren tijger maar doe alleen dat wat zinvol effect zal kunnen hebben) en nu spant hij zich alweer (of nog steeds) in voor het voorkomen van verdere escalatie door te pleiten voor het afzien van het doen van weinig realistische beloftes aan Oekraïne. Oké, zo zullen een boel mensen in repliek misschien het beeld van de “appeasement” willen oproepen om aan te geven dat de dreiging in de 1930er jaren escaleerde doordat de agressor steeds zijn zin kreeg om hem maar niet nóg bozer te maken met de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog tot gevolg (grote stappen, maar daarmee komen we wel thuis). Daar stel ik dan toch maar het algemeen aanvaardde inzicht tegenover dat één van de oorzaken van de Eerste Wereldoorlog de diplomatieke ramp was die volgde uit de werking van de garantieverdragen.

James Joll, The Origins of the First World War, 1984

James Joll, The Origins of the First World War, Longman London & New York 1984

Hoe verliep het ook weer? Serviërs troffen de Oostenrijkers en die Oostenrijkers sloegen daarop terug. De Russen dekten evenwel de Serviërs en zij stelden zich dan ook vijandig op tegen de Oostenrijkers. Die werden evenwel met een garantieverdrag gedekt door de Duitsers zodat zij zich vijandig opstelden tegen de Russen. De Russische veiligheid werd weer gegarandeerd door de Fransen die om die reden dus tegenover de Duitsers kwamen te staan (waar ze sowieso al graag een appeltje mee zouden schillen!). En tegenover de Oostenrijkers. De Engelsen zijn met de betrokkenheid van de Fransen meteen in het spel getrokken. Hoe de Ottomaanse Turken erin werden getrokken weet ik even niet meer maar het ligt voor de hand dat zij fel gekant waren tegen de expansie van de Servische nationalisten. Het oude Concert der europese mogendheden van de negentiende eeuw produceerde opeens een verschrikkelijk wanklank.

Domino Day kwam op 28 juni 1918 in Sarajewo, met de politieke moord op Franz Ferdinand, de troonopvolger van Oostenrijk, door een Servische nationalist. In de komende maand escaleerden de geschillen, die allemaal hun diepere oorzaken hadden (zoals de wapenwedloop, de onopgeloste kwalen van de nasleep van de Frans-Duitse Oorlog, de frustraties over de koloniale expansie etc, waarvoor lees of herlees James Joll, The Origins of the First World War, 1984), tot een maand later alle garantieverdragen als dominosteentjes omvielen. (Of eigenlijk juist in werking traden; wat omviel was de gegarandeerde vrede). Het kluwen van garantieverdragen was niet de diepste oorzaak maar wel de meest opvallende oorzaak en in zekere zin meteen ook weer de meest sluimerende omdat het na de eerste zet een mechanisme in werking stelde dat niet meer kon worden gestopt. Een “systems failure” die nu wel gemakkelijk te beheersen zal zijn? Recepten opdissen uit de geschiedenis is een hachelijke onderneming: zodra iemand “appeasement” roept, denk ik aan Domino Day. Dreiging moest veiligheid garanderen. Dat principe kennen we uit de Koude Oorlog.

Neutraliteit zit er niet in, ook deze keer niet (de meidagen van 1940 natuurlijk indachtig). Ik hoop dat mensen luisteren naar Timmermans. En laten ze James Joll’s boek maar weer eens lezen. Dat kan sowieso geen kwaad.

De laatste soldaat van de Japanse keizer: Hiroo Onoda (19 maart 1922 – 16 januari 2014)

 Boeken over verscholen Japanse militairen die lang niet hebben geweten dat de oorlog voorbij was (Foto Huib J. Lirb)

Boeken over verscholen Japanse militairen die lang niet hebben geweten dat de oorlog voorbij was (Foto Huib J. Lirb)

Op 16 januari 2014 is een Japanse veteraan overleden die onbedoeld wereldberoemd is geworden als een van de zogenaamde “achterblijvers” (“stragglers”) die in de onherbergzame gebieden van Oost-Azië vanaf 1945 lang verscholen zijn gebleven als guerillastrijders in de veronderstelling dat de oorlog nog niet was afgelopen.

Luitenant Hiroo Onoda heeft bijna dertig jaar verscholen geleefd in de jungle van Lubang, een eiland in de Philippijnen. Al die jaren is hij opgejaagd geweest door Amerikaanse en Philippijnse militairen, door politiemensen en woedende eilanders. Aanvankelijk voerde hij het bevel over een kleine groep achterblijvers van verschillende eenheden met de opdracht guerrilla-aanvallen uit te voeren tot er aansluiting kon worden gemaakt met verse troepen, in de wetenschap dat, althans voor een korte tijd, er op het eiland ook andere eenheden nog actief waren (Hiroo Onoda, No Surrender. My Thirty-Year War, Translated by Charles S. terry, Naval Institute Press, Annapolis Maryland 1974, 86-7). Al snel werd de groep gereduceerd tot vier man in 1946. Soldaat 1e Klasse Akatsu “deserteerde” in 1949 (Onoda 1974, 89), net als de naburige eenheid van 41 man onder leiding van korporaal Fujita kort voor hem (ibid., 79), naar de onbekende werkelijkheid van de rest van de wereld. In de loop der jaren heeft het resterende drietal talloze sabotageaanvallen uitgevoerd op bijvoorbeeld de gebouwen en rijstvoorraden van de lokale bevolking. “In order to clear the way for the Japanese landing party that we continued to expect, we adopted guerrilla tactics aimed at enlarging the territory under our control and keeping out all enemy trespassers” (ibid. 155). Het ging ze dus niet om het treiteren. “We thought of the fires as beacons signalling to friendly troops who might be in the vicinity of Lubang that the ‘Onoda Squadron’ was alive and carrying out its duties” (ibid.).

Hiroo Onoda in 1944 (Wikimedia commons)

Hiroo Onoda in 1944 (Wikimedia commons)

Door de eilanders om begrijpelijkerwijs gevreesd en gehaat, werden de “bergduivels” opgejaagd. In 1953 raakte Korporaal Shimada gewond in een vuurgevecht met een groep vissers (Onoda 1974, 101-2); het jaar daarop werd Shimada op slag gedood door een kogel van Philippijnse militairen die naar hen op zoek waren en die op dat moment door de Japanse “bergduivels” onder vuur waren genomen. Het resterende duo ging stug door met de guerillastrijd om te overleven tot in 1972 ook soldaat 1e klasse Kozuka werd gedood in een vuurgevecht, dit keer met de politie. Het verlies van Kozuka, de helft van de schamele Onoda-Eenheid, heeft de luitenant alleen maar dieper doen wegduiken van de verschillende gerichte zoekacties die vanuit Japan werden georganiseerd.

Er zijn wél veel pogingen ondernomen om de vervreemde mannen uit hun waanwereld te doen loskomen. In de loop van de 1950er en 1960er jaren is herhaaldelijk geprobeerd contact met de Japanse achterblijvers te bewerkstelligen, door op meerdere plaatsen actuele kranten te verspreiden, door ze met megafoons uit te nodigen tevoorschijn te komen, door pamfletten uit vliegtuigen te gooien (bijv. ibid., 79, 99, 109-128). Bij deze acties werden de achterblijvers, inmiddels geïdentificeerd, persoonlijk aangesproken en soms zelfs door hun eigen familieleden (ibid. 182). Toch weigerden de guerillastrijders zich te laten “misleiden” door deze “valse” berichten. Toen ze in 1950 door de megafoon de aansporingen hoorden van de “deserteur” Akatsu werden ze alleen maar gesterkt in hun overtuiging dat de Amerikanen achter alle toenaderingspogingen zaten (ibid. 92-93; Akatsu liet ook een brief achter met de mededeling dat hij door de Philippijnse militairen goed was ontvangen). De ene keer vonden ze het vreemd dat ze als infanteristen per megafoon werden toegesproken door een Japanse marineofficier (ibid. 114); een andere keer leek het Hiro dat er spelfouten zaten in de handtekeningen die een schoonzuster en een neef op een Japanse vlag hadden gezet die speciaal voor de achterblijvers in het gebied werd geplaatst met alweer een aansporing om tevoorschijn te komen (ibid. 109-110); zelfs een familiefoto met zijn ouders, zusters en hun kinderen kon hem niet overtuigen, omdat de etiquette van het bijschrift hem vreemd voorkwam (ibid. 111; voor ingewijden, er was sprake van “Onoda-san” in plaats van gewoon “Onoda”). “More and more leaflets that we regarded as fake were dropped on the island, and every time they fell, we thought that the Japanese attack was drawing closer. Evidently the Japanese forces in other places were advancing to the extent that they could start harassing the enemy in the Philippines” (ibid. 111). “Hiroo, come out”, klonk het opeens door de megafoon in 1959, “This is your brother Toshio. Kozuka’s brother Fukuji has come with me. This is your last day here. Please come out where we can see you” (ibid. 117). Daar trapte hij niet in. Kennelijk hadden ze een krijgsgevangene gevonden die op zijn broer leek en die opgedragen de stem van Toshio te imiteren van de een of andere geluidsopname. ‘Tuurlijk. Kon niet anders. Ze waren in de veronderstelling, die werd bereikt via vele dwalingen, dat alle persoonlijke berichten bedoeld waren om hun moreel op te vijzelen en concludeerden bijvoorbeeld uit het feit dat er goedkoop papier was gebruikt dat de berichten over alle troepen in de wijde regio moesten zijn verspreid. De versterkingen waren dus op komst! Dat moest wel. Uit de achtergelaten kranten bleek het immers goed te gaan met Japan. Het land was nog steeds sterk (ibid. 119). En in de verte hoorden ze al bommen afgaan. Ze wisten niet dat die vielen op een oefenterrein van de Philippijnse luchtmacht (ibid. 113).

Vanaf 1972 moest luitenant Onoda zijn eenzame strijd ook echt alleen voortzetten. Na de dood van zijn trouwe soldaat Kozuka, en juist toen ook na 28 jaar sergeant Yokoi door eerdere achterblijvers uit de jungle van Guam werd gehaald (zie hieronder), werden de inspanningen vanuit Japan om hem te bewegen uiteindelijk toch tevoorschijn te komen fors opgeschroefd. Bij het graf van zijn wapenbroeder werden brieven gelegd. Maar de stemmen van zijn broer Tadao en zijn zuster Chie konden hem nog steeds niet uit de jungle lokken. De truc met de stemvervalsing hadden ze in 1959 ook al uitgehaald, “wist” hij, toen de stem van de imitator van zijn jongere broertje Toshio weerklonk over de hellingen en hij in de verte een gestalte zag die inderdaad wel wat van hem weg had.

Bladzijde uit het boek van Onoda. Hij sliep gekleed op de hellingen met een verhoging onder zijn voeten om niet weg te glijden.

Bladzijde uit het boek van Onoda. Hij sliep gekleed op de hellingen met een verhoging onder zijn voeten om niet weg te glijden.

Niets of niemand kon luitenant Onoda dus van zijn militaire opdracht afhouden om zijn sector van het eiland veilig te stellen voor een toekomstige landing van Japanse troepen. Behalve natuurlijk een dienstbevel. Dat bleek toen in februari 1974 de jonge avonturier Norio Suzuki het waagde om de luitenant te provoceren tot ingrijpen door heel irritant opzichtig in zijn eentje te kamperen in de sector van Onoda. Suzuki dwong aldus een ontmoeting af waarin hij vroeg wat er voor nodig zou zijn om Onoda te overtuigen dat de strijd moest worden opgegeven. Een direct dienstbevel van de majoor Taniguchi was zijn antwoord (ibid. 196 e.v.). Inderdaad hebben ze kort daarna zijn oude commandant Taniguchi in 1974 naar Lubang laten overkomen. Naar zijn dienstbevel om zich over te geven heeft hij toen geluisterd (ibid. 213 e.v.). Met een schok kwam er een eind aan zijn denkbeeldige wereld waarin het keizerlijk Japan nog steeds aan het vechten was voor “Het Grotere Oost-Aziatische Domein van Gezamelijke Voorspoed” (“Greater East Asia Co-Prosperity Sphere”), zeg maar, het “Grotere Japanse Gemenebest” (ibid., 123-6).

“It stayed with me”, deze denkbeeldige werkelijkheid, “until the day Major Taniguchi gave me my final orders. In the days when I was completely alone, it seemed even more real than before [dus vóór het verlies van zijn wapenbroeder]. That is why I was psychologically unable to respond even when I saw members of my family and heard them calling to me. Not until I returned to Japan and looked out the window of my hotel at the streets of Tokyo did I understand that my world was no more than a figment of my imagination” (ibid. 126) De nieuwe werkelijkheid kwam hard binnen. “When finally I did see those thousands of cars in Tokyo, moving along the streets and the elevated expressways without a sign of war anywhere, I cursed myself. For thirty years on Lubang I had polished my rifle every day. For what? For thirty years I had thought I was doing something for my country, but now it looked as though I had just caused a lot of people a lot of trouble” (ibid. 126).

Het is te gemakkelijk om achterblijvers als luitenant Hiroo Onoda en zijn manschappen te ridiculiseren (zie bijvoorbeeld de toon van een krantenbericht over “their pathetic story” in The Milwaukee Journal, 30-09-1967) om hun waanbeelden die door een aaneenschakeling van min of meer toevallige gebeurtenissen in volstrekt isolement konden worden gevormd. Ze voelden zich belast met een doorlopende opdracht die ze niet mochten verzaken, alle pogingen tot bestrijding en misleiding door de vijand ten spijt, en ze meenden steeds weer aanwijzingen te krijgen dat hun waanideeën werkelijkheid waren. Soortgelijke moeilijkheden om in verholenheid aan de eigen voorstellingen te ontstijgen herinner ik me te hebben gelezen in de verhalen van andere Japanse achterblijvers. De achterblijvers Masashi Ito en Bunzo Minakawa hebben 15 jaar geleefd als verborgen bosdieren op Guam tot ze in 1960 eindelijk hun eigen stenen gedenkschriften konden lezen in Japan (Ito Masashi, The Emperor’s Last Soldiers, 1967; Panther Books London 1968, 159). Uiteraard wekte die omstandigheid wereldwijd grote verwondering: “Lionized as national heroes, the emperor’s last soldiers were to gaze in awe at their own tombstones and find it hard to sleep in nights without danger” (The Milwaukee Journal, 30-09-1967).

Japanse achterblijvers Ito en Minakawa vlak na hun overgave / redding

Japanse achterblijvers Ito en Minakawa vlak na hun overgave / redding (foto genomen uit het boek waarnaar wordt verwezen in de tekst).

Maar Ito en Minakawa waren niet de laatste soldaten van de keizer. Zij stonden in 1972 sergeant Shoichi Yokoi bij, die 28 jaar in een zelfgegraven gat in de grond had gewacht op de komst van een grote troepenmacht uit Japan, aanvankelijk met negen anderen, lange tijd met zijn drieën en de laatste acht jaar helemaal alleen (Asahi Shimbun correspondents group, 28 Years in the Guam Jungle. Sergeant Yokoi Home from World War II, Japan Publications, Tokyo & San Francisco 1972, 5-6). Na hun eigen bevrijding uit de verlengde oorlog hebben Ito en Minagawa actief geholpen om andere achterblijvers als Yokoi uit de jungle te krijgen. Zij kenden Yokoi persoonlijk uit 1944 (ibid. 41-2). Op de vraag, tijdens een persconferentie vlak na zijn redding, waarom Yokoi niet tevoorschijn kwam toen ze hem in het Japans door de luidsprekers daartoe opriepen, antwoordde hij: “I didn’t come out because I was afraid….When I was a kid, in Japan, I was trained. The spirit of Japan is to die the way the cherry blosoms go: without shame. I was afraid I wouldn’t go that way” (ibid. 44). In 1972 kon ook Yokoi zijn eigen cenotaaf lezen in zijn geboorteplaats (ibid. 47).

 

Sergeant Yokoi vlak na zijn ontdekking en redding uit de jungle van Guam

Sergeant Yokoi vlak na zijn ontdekking en redding uit de jungle van Guam (foto genomen van het boek waarnaar verwezen wordt in de tekst).

Men was in 1951 zeer verbaasd dat er nog steeds zo nu en dan achterblijvers uit de jungle tevoorschijn kwamen, schoorvoetend want bang voor marteling en executie door de Amerikanen, zoals hen door hun eigen legerleiding was voorgespiegeld. Maar er waren voor achterblijvers ook andere redenen dan doodsangst om op hun post te blijven. Voor Yokoi lijkt het de schaamte te zijn geweest om überhaupt de militaire nederlaag te hebben overleefd. In zijn geval heeft het misschien verschil uitgemaakt dat het zijn vroegere meerdere was, Ito, die hem 28 jaar later heeft weten te over te halen uit zijn schuilplaats te komen na eerst zelf die “schande” te hebben getrotseerd. Ook luitenant Onoda heeft zijn sector verdedigd tot nader order van zijn eigen majoor 30 jaar later. Als de trouwe hond van Odysseus heeft hij gewacht op de terugkeer van zijn baas. Is dat een overdreven romantische vergelijking? Volgens mij niet. Deze verhalen gaan misschien om de schaamte en angst, maar net zoveel om trouw en militaire eer: de militair blijft op zijn post tot nader order. Zoals de vertaler van het manuscript van Onoda, Charles S. Terry, het in 1974 schreef in het voorwoord: “At the end of his book, Onoda asks himself what he had been fighting for all these years. My opinion is that it was for integrity. Whether Onoda continues to be regarded as a hero is for the future to decide, but I suspect he will, because in the end he won his war” (Onoda 1974, 10).

Persoonlijke noot. Dit stukje heb ik geschreven naar aanleiding van het bericht dat Hiroo Onoda gisteren, 16 januari 2014, op 91-jarige leeftijd is overleden. Zijn naoorlogse wereld heeft toch nog 40 jaar geduurd. De drie boeken heb ik enige jaren geleden antiquarisch gekocht naar aanleiding van de berichten dat er zo laat als in 2005 nog twee Japanse achterblijvers zouden zijn gevonden op Mindanao; deze mensen, Yoshio Yamakawa, 87 jaar, en Tsuzuki Nakauchi, 85 jaar,  lijken echter altijd op de hoogte te zijn geweest van de geopolitieke werkelijkheden maar ervoor te hebben gekozen op de Filippijnen te blijven (zie  BBC News online 27-05-2005). Het is best wonderlijk, en bepaald ongemakkelijk moet ik toegeven, om de geschiedenis even te bekijken vanuit het perspectief van de Japanse militairen. Op zich zit er in de verhalen van deze achterblijvers nog niet zulke schokkende aspecten; dat was anders toen we  we vorig jaar op televisie een Japanse veteraan hoorden vertellen over zijn deelname aan de massa-executies in Nanking – de man was nog steeds trots op de wijze waarop ze de ongelukkigen wisten wijs te maken dat alles goed zou komen en, mogelijke culturele verschillen in gelaatsuitdrukkingen in acht nemende, ik zweer dat ik de man erbij zag lachen van zelfgenoegzaamheid. Iedere oorlog kent zijn misdadigers en meestal in bulk.

Wat ik wél bijzonder onprettig vond om te lezen vandaag is een passage uit het boek dat een naamloos gebleven collectief van correspondenten van de Asahi Shimbun over de ontdekking en thuiskomst van sergeant Yokoi had geschreven. Zojuist aangekomen in Guam op zoek naar het verhaal van Yokoi, maakte de Japanse correspondent een praatje met een lokale winkelier en vroeg hem of hij veel Japanse toeristen kreeg. Na het bevestigende antwoord vroeg hij hem naar zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting. Die bleken slecht. Hij was als kind herhaaldelijk mishandeld door de Japanners en zijn zuster werd door hen vermoord. “I’m very sorry such a thing happened”, antwoordde de correspondent naar eigen zeggen, waarop de vrouw van de winkelier zou hebben toegevoegd dat zulke dingen nu eenmaal altijd gebeuren in een oorlog. “I was at a loss for something to say, but the man went on, ‘Not all Japanese are bad. Right?’ He nodded as if to convince me.” De aansluitende beschouwing is opmerkelijk: “The people who found sergeant Yokoi had lost some of their relatives at the hands of Japanese soldiers. We Japanese talk much about our peculiar position as victims of the atomic  bomb, and we decry war as massacre. But how great is the difference  [>] between the words of  these island people, who had been victims of war too, and the anger of the those [sic.] who suffered in the atomic attacks! How great is the damage we did in the  South Pacific and in China!  The words of the owner of this store and his wife , both of whom are younger than Yokoi, depressed me” (Asahi Shimbun correspondents group, 28 Years in the Guam Jungle. Sergeant Yokoi Home from World War II, Japan Publications, Tokyo & San Francisco 1972, 21-22). Tja, de atoombommen schijnen dus in twee grote klappen aanvankelijk de schuld van de ene generatie te hebben weggevaagd dat dan 28 jaar later door een volgende generatie op een eilandje als bij verrassing opnieuw moet worden ontdekt. Het is een opmerkelijke verschuiving in de perceptie van goede en kwade krachten in de wereldgeschiedenis. Genoeg erover.

De holwoning van Yokoi was bedekt met bamboe (Foto genomen van het boek)

De holwoning van Yokoi was bedekt met bamboe (Foto genomen van het boek waarnaar wordt verwezen in de tekst.)

 

 

 

Geschiedenis diep in de ogen kijken

Het eerste fotografische portret dat ooit van een persoon is gemaakt, is het zelfportret op daguerrotype vanRobert Cornelius uit 1839. Origineel in Library of Congress. Beeld is in publiek domein.

Het eerste fotografische portret dat ooit van een persoon is gemaakt, is het zelfportret op daguerrotype van Robert Cornelius uit 1839. Origineel in Library of Congress. Beeld is in publiek domein.

Ik werd op het bestaan van dit beeld geattendeerd door een online publicatie van het Beeldblog Brekend. “Deze foto uit 1839 wordt algemeen beschouwd als de eerste selfie die ooit is genomen. Ver voordat het begrip bestond. Ver voordat duckfaces bestonden. De Amerikaanse scheikundige en fotografiepioneer Robert Hinnieser Cornelius (1809-1893), zoon van een Nederlandse immigrant, nam hem. Hij heeft er een tikkeltje langer voor moeten poseren dan tegenwoordig nodig is met je mobiel: een hele minuut.” (Brekend.nl, 26 november 2013)

Fascinerend. Je ziet hier een gewone jongeman, die je zo maar zou kennen uit de kroeg, maar hij heeft zichzelf 174 jaar geleden vereeuwigd zonder opsmuk, in een tijd die we beter kennen van de heroïsche schilderijen met zoveel pathos en gedragen symboliek. Deze foto is genomen toen mensen nog in leven waren die met Napoleon op veldtocht waren geweest; nog zoveel als 21 jaar vóór Giuseppe Garibaldi in een brutale bliksemaanval heel Zuid-Italië zou veroveren om het aan de koning van Piemonte te geven; toen in Engeland Isambard Kingdom Brunel de monumentale spoorwegen naar The West Country net aan het bouwen was; een jaar nadat de bedrogen Cherokee gedwongen werden om, ondanks al hun systematische pogingen om met hun tijd mee te gaan in Georgia, op hun laatste tranen de wildernis van Oklahoma in te lopen (The Trail of Tears); en ongeveer in dezelfde tijd waarin, op een ander continent en om een beduidend minder meelijwekkende reden, de Nederlandstalige boeren van Zuid-Afrika diep landinwaarts trokken, met al hun hebben en houden, om zich te onttrekken aan het Britse gezag (de Grote Trek); juist in het jaar waarop de koppige koning van het jonge Koninkrijk der Nederlanden eindelijk moest erkennen dat hij België had verloren. Met deze foto kijk je de geschiedenis diep in de ogen.

Met Zwarte Piet in een diepe crisis

Sint Nicolaas voor de deur van zijn eigen basiliek in Bari. Foto 2012 Huib J. Lirb

Sint Nicolaas voor de deur van zijn eigen basiliek in Bari. Foto 2012 Huib J. Lirb

In onze postmoderne cultuur is geschiedenis inmiddels wel een heel gemakkelijk vak geworden. Dat zien we maar weer in de bijdrage aan het verhitte “debat” over Zwarte Piet van Louise Müller, afrikanist en Fellow van de African Studies Centre community te Leiden  in de Volkskrant (online 22 october 2013).

“Sint Nicolaas, de opvolger van Wodan, was de aartsbisschop van het Griekse Myra, dat gelegen was bij het tegenwoordige Demre in Turkije. Hij overleed op 6 december 343. De goedheiligman werd bekend als de beschermheilige van kinderen en handelaren, wiens belangen hij vertegenwoordigde. De Zwarte Piet van Sint Nicolaas was wel degelijk een Afrikaan, die door Europeanen werd aangeduid met de term ‘Moor’. Hij was echter vermoedelijk geen knecht maar een islamitisch handelaar, die de goedheiligman hielp bij onder andere het verspreiden van voedingswaren onder arme kinderen.”

Müller stelt vervolgens: “Zwarte Piet was dus zeer waarschijnlijk een gelijkwaardige partner van Sinterklaas.”

Waar haalt ze het vandaan? De verwijzing naar Wodan is zeer verdedigbaarbaar (en weer een heel ander verhaal) maar de plotselinge introductie van een islamtische handelaar lijkt zo sterk uit de lucht gegrepen dat een verwijzing naar zoiets als een historische bron toch wel wenselijk is.

Zoals enkele respondenten al opmerkten in de commentaren op het artikel zou er pas meer dan vier eeuwen na de dood van de bisschop (in waarschijnlijk 343) sprake zijn van de Islam; die is pas ontstaan of “geopenbaard” in de 7e eeuw en zou zich verspreiden tot in ieder geval ook Klein-Azië in de loop van de 8e en 9e eeuw. Foutje. Op dit anachronisme kom ik dadelijk terug.

Het hele welles-nietes “debat” drijft sowieso op historische onzinnigheden. Neem de algemeen veronderstelde “Turkse connectie”. Die wordt niet alleen bij ons maar ook tot in de Verenigde Staten maar steeds weer herhaald.

“The popular explanation Nicholas’s becoming Santa briefly goes like this: Saint Nicholas was a fourth-century Turk who became a bishop. As his popularity spread, the Dutch adopted this Turk as their patron saint. When the Dutch came to America, they brought their beloved saint, and once in America, Saint Nicholas somehow ‘turned into’ Santa Claus. Despite a century of repetition, this story is simply untrue” (Phyllis Siefker, Santa Claus, Last of the Wild Men. The Origins and Evolution of Saint Nicholas, Spanning 50,000 years, Jefferson NC & London 1997, 7).

We zeggen het nog maar eens: Sinterklaas was geen Turk. De Turken (Seljuks) zouden Klein-Azië, te beginnen met Anatolië, pas veroveren in de loop van de 11e eeuw. Tegen die tijd was de GRIEKSE bisschop Nicolaos al zo’n zeven eeuwen dood en werden zijn beenderen toevallig genoeg zelfs afgevoerd naar Italië (zie onder). Hij zal zelf hebben geweten dat hij leefde in een multiculturele Grieks-Romeinse stad in Lycië in het Zuidwesten van Klein-Azië, binnen de grenzen van het Romeinse Rijk onder keizer Constantijn de Grote nog vóór de scheiding van de rijksdelen, dus nog voor de conceptie van wat wij nu noemen het Byzantijnse Rijk. Daar is hoe dan ook geen woord Turks bij. De bevolking van Myra was vanaf de eerste eeuw voor Christus waarschijnlijk overwegend Griekstalig; de stad werd, net als het naburige Patara, een belangrijk logistiek centrum voor de Romeinse graantoevoer onder keizer Hadrianus vlak voor het midden van de tweede eeuw na Christus. Alle toespelingen in het Sinterklaas-en-Zwarte-Piet “debat” op modern Turkije hebben dan ook helemaal niets te maken met de Byzantijnse wereld die bruut werd afgebroken door Turken onder de Ottomaanse dynastie in een geweldadig crescendo dat tot climax kwam met de val van Constantinopel in 1453. Inmiddels waren de beenderen van de heilige Sint Nicolaas reeds door zeevarende handelaren uit Italië clandestien opgegraven en meegenomen naar hun thuishaven Bari in Zuid-Italië. Dat was in 1087 dus toen er ver weg vanuit het oosten de eerste Turken het binnenland van Anatolië binnenkwamen. Met andere woorden: Sint Nicolaas was reeds afgevoerd nog voor de eerste Turk in Myra was gearriveerd. En zo moet dus ook het Turkse element soweiso rigoreus worden AFGEVOERD uit het geleuter over de goedheiligman.

Het verhaal heeft meer te maken met Zuid-Italië. Daar heb ik al op gewezen en ik kom er zeker (een andere keer) op terug.

Collage van screenshots van eigen videomateriaal gedraaid in 2012 in de San Nicola te Bari

Collage van screenshots van eigen videomateriaal gedraaid in 2012 in de San Nicola te Bari

We hebben vastgesteld – dat mag je toch wel zeggen – dat Sint Nicolaas nooit kan hebben samengewerkt met een islamitische handelaar die zich later zou ontwikkelen tot onze “Zwarte Piet”. Het anachronisme is zo sterk, zo stom zelfs, dat ik vermoed dat Louise Müller zal hebben bedoeld dat deze islamitische handelaar als seculier personage pas veel later na de dood van de historische persoon is gaan interacteren met het heilige personage in de volksverhalen. Maar komt die dan voor in de eerste levensbeschrijvingen van de goedheiligman (de oudste hagiografie van Sint Nicolaas dateert uit omstreeks 700)? Ik weet het niet maar je mag verwachten dat Müller daar dan wel bronnen voor zou hebben – een verwijzing zou echt verschil uitmaken.

Hoe dan ook, de beenderen van de Grieks-Byzantijnse heilige werden al in de 11e eeuw naar Bari overgebracht en de cultus van Sint Nicolaas heeft zich sindsdien verspreid over geheel Europa (en later ook America) met enorm veel vertakkingen en verklevingen met bestaande tradities en nieuwe vondsten. Ik heb een oude foto op een knipsel uit 1922 van een Sinterklaas met een zwarte duivel die ketenen draagt, een motief dat uit centraal Europa komt. Die duivel was in Nederland toen al vervangen door de kindvriendelijke Piet, al droeg die ook nog een roe en een zak.

Katholieke Illustratie van 4 december 1920. Het personage "Krampus" draagt ketenen. (Knipsel uit eigen collectie)

Katholieke Illustratie van 4 december 1920. Het personage “Krampus” draagt ketenen. (Knipsel uit eigen collectie)

De Sinterklaas van de Nederlanders in Manhattan, zelf een guitig gedrongen blank mannetje, ging aan het eind van de 18e eeuw zelf nog door de schoorsteen en vulde de sok van de kinderen aan de schoorsteenmantel met kadootjes.

Robert Walker Weir, "Santa Claus, or St. Nicholas", West Point 1837. Schilderij zou een traditionele Nederlandse "Santa Claus" uit Manhattan tonen in een scene compleet met onder andere Delfstblauwe tegels, het stadswapen van Nieuw-Amsterdam en het half aangevroten appeltje van oranje. (Eigen foto gemaakt van de omslag van James Kirk Paulding, Stories of Saint Nicholas, Syracuse University Press, 1995)

Robert Walker Weir, “Santa Claus, or St. Nicholas”, West Point 1837. Schilderij zou een traditionele Nederlandse “Santa Claus” uit Manhattan tonen in een scene compleet met onder andere Delfstblauwe tegels, het stadswapen van Nieuw-Amsterdam (met molenwieken) en het half aangevroten appeltje van oranje. (Eigen foto gemaakt van de omslag van James Kirk Paulding, Stories of Saint Nicholas, Syracuse University Press, 1995)

 

In een latere prent uit de buurt van Nederland zien we Sinterklaas hof houden gezeteld in de haardplaats onder de schoorscheenmantel. Die schoorsteen is natuurlijk het punt geweest: je kan niet schoon door de schoorsteen komen. Vandaar de schakeling van Piet aan de schoorsteenvegers die in Amsterdam in de helft van de negentiende eeuw bijna allemaal uit het (thans) Italiaans-Zwisterse Ticino kwamen. Die schakeling was er al met Bari, de vooralsnog laatste rustplaats van Sint Nicolaas en de dominante plek vanwaar de cultus zich over Europa heeft verspreid; en omdat Bari eeuwenlang onder Spaans gezag heeft gestaan leek Sinterklaas opeens uit Spanje te komen.

P1130953 Sint in haardplaats 1883 1200pix

 

Over al deze zaken hoop ik later nog wat leuks te schrijven. Maar nu is het tumult rond Zwarte Piet te luid om nog iets zinvols en subtiels te zeggen. Ik lees net dat professor Verene Shepherd, mensenrechtenonderzoeker bij de Verenigde Naties en hoofd van de VN-werkgroep die onderzoek doet naar Zwarte Piet, vindt dat Nederland moet stoppen met het Sinterklaasfeest omdat Zwarte Piet “racistisch is” en kennelijk “een terugkeer van de slavernij” impliceert (online 22 october 2013). Ze oordeelt hard en snel, voor haar beurt ook, en zonder ook te onderzoeken, maar het geeft aan hoe problematisch onze gekoesterde traditie overkomt op buitenstaanders.

We hebben er zelf om gevraagd.

De Sint neemt zijn duiveltje mee met de gard voor de stoute kindertjes. De Prins 2 december 1922 (eigen collectie)

De Sint neemt zijn duiveltje (“Krampus”) mee met de gard voor de stoute kindertjes. De Prins 2 december 1922 (eigen collectie)

Zwarte Piet kan begonnen zijn als duivel of “boeman” (zoals in Centraal Europa met het personage “Krampus”), die Sinterklaas zelf in oudere tradities gerelateerd aan Wodan en vadertje winter overigens ook al was. Zwarte Piet kan ook zijn bedacht als de knecht die door de schoorsteen moest om te verklaren aan de kindertjes hoe de goedheiligman anders zijn tabbert en baard schoon wist te houden. Hij kan ook als duivel gelijkgesteld zijn geworden, tegelijkertijd met de eerdere verklaringen, aan de in het midden van de 19e eeuw minderwaardig en potentieel gevaarlijk geachte, zogenaamd “zwarte” medemens met een donker getinte huidskleur. En juist die schakeling is kwalijk.

Hoe kan de schakeling van het negatieve aspect van Sinterklaas, dat is het straffende aspect dat gepersonifieerd is geraakt in de figuur van Zwarte Piet, aan de figuur van de “moor” tot stand zijn gekomen? Het eerste beginnetje van de historische verklaring is heel eenvoudig en bekend: “The Most ancient and persistent basis of color bias, which the Dutch share with most world cultures, is the association of blackness with evil” (Allison Blakely, Blacks in the Dutch World. The Evolution of Racial Imagery in a Modern Society, Bloomington & Indianapolis 1993, 282). Zwarte Piet komt ook in een oude prent voor als angstaanjagend figuur met een zwarte baard met zwarte kleding en een zwarte ratel maar de figuur zelf is een blanke (Phyllis Siefker, Santa Claus, Last of the Wild Men. The Origins and Evolution of Saint Nicholas, Spanning 50,000 years, Jefferson NC & London 1997, afbeelding op p.11).

Ongedateerde illustratie van een Zwarte Piet of Sint Nicolaas zelf – een duivels manneke in ieder geval – die kinderen angst aanjaagt (Foto van de afbeelding op pagina 11 van Siefker's boek Santa Claus, Last of the Wild Men 1997)

Ongedateerde illustratie van een Zwarte Piet of Sint Nicolaas zelf – een duivels manneke in ieder geval – die kinderen angst aanjaagt (Foto van de afbeelding op pagina 11 van Siefker’s boek Santa Claus, Last of the Wild Men 1997)

Maar het ging niet altijd om onversneden racisme. Misschien heeft de schakeling van het negatieve aan de knecht van Sinterklaas ook meer te maken gehad met realistische ervaringen van Hollanders in den vreemde, als werd mentaal de volgende omdraaing gemaakt: de “moor” die jou of jouw voorvaderen tot slaaf dreigte te maken heb je nu zelf in de volkstraditie weten te knechten. Slavernij komt zo dus in het spel maar op een andere manier dan de meeste mensen nu denken. Zwarte Piet verwijst volgens mij niet naar de slaven die op de plantages werkten in America. De moorse kleding geeft daarin de doorslag. De zwarte Piet in moorse kleding verwijst eerder naar de overwonnen vijand uit het Middellandse Zeegebied, naar de “moren” van Barbarije (dus van het land van de Berbers, dat wil zeggen de kusten van Noord-Africa) die de Christelijke Europeanen eeuwenlang hebben geterroriseerd, overigens dankzij de bescherming die ze genoten van de Ottomaanse Turken (dus die komen gek genoeg toch het verhaal weer binnen). Met de vele duizenden kustbewoners in vooral Italië, Frankrijk en Spanje zijn ook vele duizenden zeevaarders – waaronder uiteraard talloze Hollanders – door islamitische piraten (en hun renegaten) gevangen genomen om weg te rotten in de miserabele grootschalige slavernij van Noord Africa. Nu lijkt alleen de iconisch geworden Zwarte Piet niet echt op de Noord-Afrikaanse slavenjagers maar eerder op hun slachtoffers uit de sub-Sahara gebieden. In dit verband komt het verhaallijntje ter sprake, aangetroffen op een thematische webpagina van de Koninklijke Bibliotheek, van de Ethiopische wees Piter die na zijn vrijlating uit slavernij vrijwillig in dienst zou zijn getreden bij Sint Nicolaas (Koninklijke Bibliotheek themapagina). Dat zou wel het goedmoedige karakter van deze knecht verklaren. Maar zo begint wel alles door elkaar te lopen: want wordt die tijdloos gebleven Piter geacht uit de Grieks-Romeinse slavenhouderij afkomstig te zijn geweest of uit de Arabisch en Noord-Afrikaanse slavenhouderij? En werden niet veel slaven uit de sub-Sahara ingezet op de schepen van de slavenjagers van Barbarije? En zijn er niet, zoals eveneens te lezen valt op de website van de KB, in de 17e en 18e eeuw Moorse pages bij Europese edelen in de mode geweest? [NB 23 october 2013: Zie voor een bijna monocausale verklaring, van kunsthistoricus Elmer Kolfin, van de herkomst van Zwarte Piet als “page” in kindslavernij nu Michiel Kruijt, “Geen twijfel: ‘Zwarte Piet stamt af van kindslaven’ Volkskrant online 23 october 2013.] Dan zullen die wel afkomstig zijn geweest van, hetzij de transatlantische slavernij, hetzij de slavernij die volgde uit de tegenmaatregelen die Europese strijdmachten langs de kusten van de Middellandse Zee namen. Kortom, de schakeling van de Moorse Zwarte Piet aan een meer specifieke historische context is nog niet zo eenvoudig.

Een van een serie foto's van Sint en Piet op de daken en bij de schoorstenen van een Nederlandse stad gemaakt voor de Katholieke Illustratie van 2 december 1925 (knipsel in eigen collectie).

Een van een serie foto’s van Sint en Piet op de daken en bij de schoorstenen van een Nederlandse stad gemaakt voor de Katholieke Illustratie van 2 december 1925 (knipsel in eigen collectie).

 

Eeuwenlang is “de Moor” een dubbelzinnig figuur geweest in de Nederlands cultuur; “de Moor” kon afwisselend positief of negatief worden geïnterpreteerd, afhankelijk van zijn aanleiding en zijn gebruik, bijvoorbeeld in de heraldiek, als gaper aan de pui, in de schilderijen, prenten, verzen en verhalen, en meestal dus heel ambigu, als een combinatie van beide extremen (Allison Blakely, Blacks in the Dutch World. The Evolution of Racial Imagery in a Modern Society, Bloomington & Indianapolis 1993, inz. pp. 49 e.v. en pp. 275 e.v.) De figuur van Zwarte Piet, ook als Moor, is in Nederland echter altijd wel overwegend positief beschouwd geweest (ibid.). Echt racistisch lijkt het dus nooit bedoeld te zijn geweest.

Jan Schenkman, "Sint Nikolaas en zijn knecht", uitgegeven door Gerrit Theodoor Bom te Amsterdam, omstreeks 1850.

Jan Schenkman, “Sint Nikolaas en zijn knecht”, uitgegeven door Gerrit Theodoor Bom te Amsterdam, omstreeks 1850.

De Noord-Afrikaanse slavernij was geschiedenis geworden (hoewel redelijk recent nog) toen Schenkman en zijn tekenaar rond 1850 de figuur van Zwarte Piet tot monumentaal icoon verhieven (scans van Jan Schenkman’s eerste editie). Maar de plantageslavernij in de Nederlandse kolonieën zou pas in 1863 worden afgeschaft. Het Moorse element van Zwarte Piet keek naar het verleden maar de minachting voor mensen met donkere huidskleur was nog steeds eigentijds. Het interessante van de Moorse Zwarte Piet is dat hij als het ware een nostalgische come-back heeft gemaakt. De in artistiek opzicht prachtige illustraties die P.J. van Geldorp omstreeks 1914 maakte voor de uitgave van De Vlieger van nu ongeveer 100 jaar geleden zijn inmiddels kanoniek: Piet is fors maar gedrongen, heeft een sukkelige houding en gelaatsuitdrukkig, volle knalrode lippen, en “Moorse” kleding; er zijn groepjes Pieten aan het werk, de Sint heeft een werkmijter, het grote boek, enz. Maar deze toonaangevende voorstelling uit het begin van de twintigste eeuw – die we nog jaarlijks kunnen zien op TV, op straat en in de scholen – is meer overdreven karikaturaal dan die van de oorspronkelijke uitgave van Jan Schenkman uit 1850, waarin Zwarte Piet leniger is en (nog) niet sukkelig uit zijn ogen kijkt en waarin zijn Moorse kleding minder potsierlijk is omdat hij geen kraag heeft en geen muts; deze iets oudere Zwarte Piet is dienstbaar maar minder onderdanig, vooral waar hij op een stoer steigerend zwart paard – een Fries! – met de Sint op zijn schimmel mee is gegaan de daken op (afbeelding in serie scans; zie hierboven). Kortom, het actuele probleem is ontstaan of in ieder geval verergerd in de loop van de tweede helft van de 19e eeuw. Juist toen ook het Nederlands kolonisalisme in termen van onrechtmatige uitbuiting en betutteling tot zijn hoogtepunt kwam.

Plaatjes uit de heruitgave van Schenkman's Sinterklaas en zijn knecht uit het begin van de 20e eeuw met de illustraties van P.J. van Geldorp (collage van eigen foto's van een uitgave uit de 1970er jaren)

Plaatjes uit de heruitgave van Schenkman’s Sinterklaas en zijn knecht uit het begin van de 20e eeuw; illustraties van PJ. van Geldorp uit omstreeks 1914 (collage van eigen foto’s)

De oorspronkelijke ontwikkeling van de Zwarte Piet van Schenkman en zijn opvolgers is goed te begrijpen (“begrijpen” betekent hier niet “goedkeuren”) in de geest van de tijd, dus gelet op het recente vijandsbeeld (de piraten van Barbarije), op de steeds dieper gewortelde superioriteitsgevoel van deelnemers aan de koloniale overheersing en op de heersende minachting voor mensen die uiteraard geheel ten onrechte waren gereduceerd tot handelswaar in de transatlantische slavenhandel. Maar deze Sjors-en-Sjimmie achtige karikatuur is eenvoudigweg racistisch. Het is een icoon van triomfantelijke neerbuigendheid die tot onze schande nog steeds integraal deel uitmaakt van de sinterklaasviering. En het Sinterklaasjournaal heeft de zaken alleen nog maar versterkt door, naturalistisch bedoeld, bruine poets te gebruiken in plaats van roetzwarte: van een schoorsteenveger is geen sprake meer. Prem had daarin gelijk – al kon ik zijn spoiler tackle met gestrekte been in het geheel niet waarderen.

Zwarte Piet neemt stoute kinderen mee in de zak. Illustratie van P.J. van Geldorp van omstreeks 1914 (door mij weer gefotografeerd van een heruitgave)

Zwarte Piet neemt stoute kinderen mee in de zak. Illustratie van P.J. van Geldorp van omstreeks 1914 (door mij weer gefotografeerd van een heruitgave)

Het duveltje is nu dus uit het doosje. En we zagen het aankomen. Jaren geleden, in 2007, was er al hommeles over Zwarte Piet wegens de sinterklaasviering in een cacaoverwerkingsbedrijf in Koog aan de Zaan dat door Amerikanen was overgenomen en dat ironisch genoeg betrokken was in de productie van chocoladeletters! Terecht of niet, er leek wat te moeten gebeuren. Vorig jaar, of was het alweer twee jaar geleden, heb ik op een congres over Volkscultuur openlijk gepleit voor de transformatie van het Sinterklaasfeest, zij het kort in de loop van een discussie naar aanleiding van een lezing over over immaterieel erfgoed – als je sinterklaas en zwarte piet door de UNESCO wilt laten “beschermen”, dan zit je natuurlijk op een ramkoers. De directeur van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, Ineke Stroucken, komt nu niet verder dan de suggestie te doen er eens een blauwe Piet van te maken of een paarse. ‘Tuurlijk. Kan best, mevrouw, een Oranje Piet hebben we ook al.

Zo eenvoudig werkt het immaterieel erfgoed niet. Tradities zijn een vloeiend resultaat of weerslag van complexe werkelijkheden, voorstellingen en denkbeelden die voortdurend in verandering zijn. Juist dat maakt dat de bevriezing van immaterieel erfgoed op een monumentale lijst van UNESCO onzinnig is. Maar de UNESCO beoogt ook geen bevriezing van tradities; de veranderlijkheid hoort erbij. Nu ben ik daarom van mening, en dat heb ik dus kort benadrukt in een publieke discussie, dat bij de kandidaatstelling van de Nederlandse Sinterklaastraditie voor plaating op de lijst van immaterieel erfgoed van de UNESCO er een soort routekaart voor de “verschoning” van die traditie zou moeten worden bijgevoegd. Al was het maar omdát de uiterlijkheden van die viering die racistisch overkomen (of eigenlijk zijn) niet meer een getrouwe afspiegeling zijn van de samenleving waarin die traditie nu leeft. Nederland acht ik geen uitgesproken racistisch land; nou, wat moeten we dan nog met die Zwarte Piet van Schenkman en van Geldorp!

Iemand moet wat doen. Wie? De burgemeester van Amsterdam gaat luisteren naar suggesties. De NTR zegt dat ze de samenleving volgen. Ze hebben boter op hun hoofd want vooral op de televisie worden de populaire voorstellingen tegenwoordig gevormd. Op de televisie had hoe dan ook een ander type Zwarte Piet moeten komen, jaren geleden al, om rekening te houden met de perfect begrijpelijke gevoeligheden. [Maar zie nu het commentaar van John Twigt hieronder.]

We moeten allemaal ons best doen de Zwarte Piet van Schenkman en van Geldorp “om te buigen” tot een meer neutraal figuur, een schoorsteenveger of een Zalandomannetje. De huidige Zwarte Piet is in ieder geval een kwalijke karikatuur die met minachting verwijst naar mensen met een donker getinte huidskleur; het is een misvormd overblijfsel uit andere tijden die in de loop der jaren had moeten worden verschoond. De racistische schakel is tijdgebonden en moet volgens mij verdwijnen. Het racistische element kan ook verdwijnen want, laten we eerlijk zijn, niemand bedoelt met de viering racistisch te zijn en de meeste mensen in Nederland, ongeacht hun huidskleur, ervaren het sinterklaasfeest ook niet zo.

Zo zien we hem in Nederland graag. Op het dak met Piet in de schoorsteen! (De Prins van 6 december 1930, knipsel eigen collectie)

Zo zien we hem in Nederland graag. Op het dak met Piet die de cadeaux gooit in de schoorsteen! (De Prins van 6 december 1930, knipsel eigen collectie)

Mijn voorlopige oplossing? Mijn suggestie was tijdens en is sinds dat voornoemde congres dus de eventueel geleidelijke restyling van Zwarte Piet tot de schoorsteenveger waarvoor hij is bedacht. De duivel was ooit Sinterklaas zelf. Het was zijn straffende alter-ego. De knecht is gewoon de min of meer aardige en hoe dan ook acrobatische vent die door de schoorsteeen moet met een roe en de zak met cadeautjes. Stoute kinderen kunnen mee naar boven als het moet. Maar had Piet dan gewoon een paar niet geheel dekkende roetvegen op het gezicht gegeven die passen bij een schoorsteenveger met willekeurig welke huidskleur.

Met de aanvraag van een UNESCO “keurmerk” voor de Sinterklaastraditie heeft Nederland nu het onheil over zichzelf afgeroepen. Sinterklaas zal vanwege Zwarte Piet nooit op die lijst terecht kunnen komen; sterker nog, we kunnen alleen nog maar meer problemen verwachten. Vooral uit de Verenigde Staten van America; en dat terwijl de Russen nu ook al op ons neerkijken. Nee jongens, het gaat goed met de Holland Promotie! Sinterklaas komt niet op de UNESCO lijst van immaterieel erfgoed maar wat mij betreft zou een aanvraag voor de typisch Nederlandse tradities van naïviteit, knulligheid en schijnheiligheid wél een goede kans maken!

Met de experimentele helicopter van Enrico Forlanini (1877) op weg naar de oplossing van een 500-jaar oud probleem.

De functionele belofte van Leonardo da Vinci’s visionaire projectie van een helicopter is na 500 jaar door moderne experimenten eindelijk waarheid geworden. De eerste moderne impulsen kwamen met de stoomaangedreven helikopters van Gustave Ponton d’Amécourt & Guillaume Joseph Gabriel de La Landelle (1861) en Enrico Forlanini (1877).

Model van de experimentele helicopter van Enrico Forlanini ui t1877 in het Museum voor Militaire Luchtvaart in Vigna di Valle (Foto H.J. Lirb Augustus 2012)

Model van de experimentele helicopter van Enrico Forlanini uit 1877 in het Museum voor Militaire Luchtvaart in Vigna di Valle.
Foto Huib J. Lirb ©2012

Aan het meer van Bracciano, zo’n 40 kilometer benoorden Rome, ligt een geweldig mooi museum dat de ontwikkeling van de Italiaanse militaire luchtvaart vertelt aan de hand van de meest prachtige vliegmachines (originelen, replica’s en “sterk” gerestaureerde tussenvormen), modellen, foto’s en andere documenten. Het Museo Storico dell’Aeronautica Militare di Vigna di Valle, dat overigens gratis toegankelijk is, ligt aan het meer waar veel vroege successen zijn geboekt met watervliegtuigen tot in zeker de midden dertiger jaren van de vorige eeuw, met als absolute climax de schitterende roodgekleurde Macchi MC 72 die met 709 kilmeter per uur, in 1934 bereikt, nu nog steeds recordhouder is in zijn klasse van watervliegtuig-met-propellor.

Om even af te dwalen: de Macchi MC72 op de voorgrond rechts waarmee Francesco Agello op 23 october 1934 een snelheidsrecord haalde van 709 km/u, dat vijf jaar lang absoluut was voor vliegtuigen en dat nu nog geldt voor de klasse van watervliegtuigen met propellormotor.

De Macchi MC72 op de voorgrond rechts waarmee Francesco Agello op 23 october 1934 een recordsnelheid behaalde van 709 km/u, dat vijf jaar lang een absoluut record was voor alle vliegtuigen en dat nu nog steeds geldt voor de klasse van watervliegtuigen met propellormotor.
Foto Huib J. Lirb ©2012

In één van de hangars hangt een model (of is het een origineel?) van de experimentele helicopter van Enrico Forlanini uit 1877. Het is het eerste object ter wereld kennelijk – en heel eventjes juist ook daarboven – dat zwaarder is dan lucht en dat tóch kon vliegen. Het is duidelijk geïnspireerd door een van de visionaire vliegmachines van Leonardo da Vinci (waarvoor zie, bijvoorbeeld, deze Engelstalige website of hier in het Italiaans). Het is onwaarschijnlijk dat Leonardo’s ontwerp echt van de grond had kunnen komen omdat de, zeg maar, entiteit of agent die de energie moest leveren te zwaar zou zijn geweest om te kunnen worden opgeheven. Anders gezegd: de spierkracht moest van een mens komen en daardoor werd het ding gewoon te zwaar. Niettemin is zijn visie als inspiratiebron baanbrekend gebleken.

Leonardo da Vinci's ontwerp van een "helische luchtschroef" ("elice spiraalt"), circa 1500. Een vergezicht op de latere helicopter (hefschroefvliegtuig)

Leonardo da Vinci’s ontwerp van een “helix-vormige luchtschroef” (“vite aerea”, “elica”), 1483-1486, dus circa 1500. Een vergezicht op de latere helicopter (hefschroefvliegtuig)
Foto Wikimedia Public Domain

Forlanini (1847-1918) is er in 1877 in geslaagd om tijdens een demonstratie in Milaan zijn hefschroefmachine 20 seconden in de lucht te houden op zo’n 13 meter hoogte. Het succes was te danken aan de combinatie van een uitgekiende rotatie van de helix-vormige “wieken” en het ontwerp van een stoommachientje van zeer licht gewicht en klein formaat. (Voor meer informatie, zie website van het Museo Nazionale della Scienza e della Tecnologia Leonardo da Vinci te Milaan.

Het zou uiteindelijk Igor Sikorsky (1889-1972) zijn die in de loop van jaren vanaf ongeveer 1910 met wisselend succes de ontwikkeling van de moderne helikopter op zou schroeven, eerst in de Oekraïne en Rusland en na de Russische Revolutie in America. (Al zou het duren tot Het succesverhaal van Sikorsky in het ontwerp en de bouw van bemande helikopters is natuurlijk bekend – al is het verloop van deze geschiedenis eigenlijk heel gecompliceerd– en duurt ook gewoon voort (zie bijvoorbeeld de website van dit wervelende bedrijf). En ze maken er ook echt een verhaal van. Ze zijn hun machines in zekere zin blijven zien als de erfgenamen van de visionaire projecties van Leonardo da Vinci. Dat blijkt uit de nauwe betrokkenheid van het bedrijf Sikorsky Aircraft Corporation met de wedstrijd die in 1980 is uitgeschreven door de American Helicopter Society. “AHS International initiated the Igor I. Sikorsky Human Powered Helicopter (HPH) Competition in 1980, with a prize of $25,000. After nearly 30 years without a successful design, AHS was grateful that Sikorsky Aircraft Corp. greatly increased the size of the award by pledging $250,000 for the first successful controlled flight of a human powered helicopter that met all of the requirements of AHS International’s Igor I. Sikorsky Human Powered Helicopter Competition.” (AHS)

Deze wedstrijd doet denken aan de grandioze prijswedstrijden van de vroege luchtvaart, zoals gericht op de oversteek van oceanen, de Schneider race, en de reis om de wereld. Na dertig jaren zonder winnaar te zijn gebleven heeft het actuele bedrijf Sikorsky met de vertienvoudiging van het prijzengeld een nieuwe impuls gegeven aan de Igor I. Sikorsky Human Powered Helicopter Competition die, laten we het even benadrukken, dus een moderne oplossing moest geven voor het dilemma waardoor de helicopter van Leonardo da Vinci nooit van de grond kon komen. Het hefschroefvliegtuig moest op spierkracht van de grond komen. Dat is nu gelukt; op 13 juni 2013 is het een groep Canadese ingenieurs, afgestudeerden van de universiteit van Toronto die zichzelf hebben verenigd onder de naam Aerovelo, eindelijk gelukt om zo’n helicopter te doen vliegen en de ereprijs in de wacht te slepen (zie de Aerovelo website of bijvoorbeeld dit krantenartikel).

Aan de eisen werd voldaan (“A one minute hovering time, a momentary achievement of 3 meters altitude, and controlling the vehicle within a constrained box — all in the same flight — was required to win the AHS prize.”, aldus de AHS). En er is een filmpje van dat van harte is aanbevolen als u het niet al hebt gezien via een van de reeds gegeven links of gewoon tijdens deze zomer:

Ere dus aan deze jonge mensen van Aerovelo, ere aan Igor Sikorsky en zijn nazaten; en natuurlijk ere aan de Italiaanse genieën Leonardo da Vinci én, u raad het al, de bijna vergeten Enrico Forlanini. De stoomaangedreven helikopter van laatstgenoemde uit 1877 kan worden beschouwd als een mijlpaal op de weg van de visionaire projectie van Leonardo da Vinci uit circa 1500 naar, zo is gebleken, het felbegeerde succes van Aerovelo in 2013. Zijn uitvinding staat niet buiten de route, als het ware, alleen vanwege het gebruik van een motor. Datzelfde zou gelden voor alle helikopters van Sikorsky en diens medepioniers en concurrenten. Nee, het is veeleer van betekenis dat Forlanini de principiële gedachte van de hefschroef, Leonardo’s visie, zo systematisch heeft geproblematiseerd dat hij met een oplossing is gekomen die de toekomst bleek te hebben. Dat is nu bijna helemaal vergeten. Forlanini zou zijn reputatie steviger vestigen als pionier van de vleugelboot (idrottero, idrovolante, aliscafo). Maar dát verhaal speelde zich af op een ander meer: il Lago Maggiore.

Uiteraard liggen de zaken altijd weer wat minder schematisch dan hier voorgesteld. Aan bijna elke uitvinder gaat weer een ander vooraf die al dan niet meer eer verdient dan de nakomer die de meeste erkenning heeft gekregen. Het mooiste voorbeeld hiervan is toch altijd nog het geval van de uitvinder van de telefoon: Antonio Meucci zal altijd geheel ten onrechte in de schaduw blijven staan van Alexander Graham Bell (waarvoor zie gemakshalve het Nederlandstalige wikipedia artikel over Meucci). Zo zijn er dus ook meerdere voorlopers van de nieuwe helikopters die allemaal lijken te zijn geïnspireerd op het voorbeeld van Leonardo da Vinci. In de 18e eeuw werd aan het concept van de een “heffende rotor”, laten we het zo stellen, gewerkt door Mikhail Lomonosov (1754), Christian de Launoy (1783) en tegen de eeuwwisseling Sir George Cayley. Met Gustave Ponton d’Amécourt (1825-1888) kwam er schot in de zaak, al was het maar omdat we hem wellicht mogen beschouwen als de vader van het woord “helikopter” , dat hij heeft samengesteld uit de Griekse woorden “helikos” (“helix”) et “pteron” (“vleugel”). Samen met de uitvinder Guillaume Joseph Gabriel de La Landelle, met wie hij in 1861 samenwerkte, zou hij ook het vaderschap delen van de eerste moderne experimentele helikopter. Dat was “la chére hélice”, waarvan een prachtige foto is bewaard gebleven uit 1864, die ook al stoomaangedreven was, net als die van Enrico Forlanini zo’n 16 jaar later zou zijn (gevonden eerst via deze online tekst uit 1936; en zie ook de biografisch wikipedia artikelen van Ponton d’Amécourt en Guillaume Joseph Gabriel de La Landelle). Maar was “la chère hélice” wel werkelijk de eerste echte helikopter? Heeft het wel gevlogen? Was de helix – ik zie op de foto twee rotors – wel goed genoeg ontworpen dat het toestel stabiel kon “zweven”? Het lijkt erop dat het Franse toestel wel een conceptuele sprong voorwaarts betekende, waarmee de visie van Leonardo eeuwen vooruit werd gestuwd, maar dat het nog niet echt goed heeft gewerkt – het is in ieder geval niet van de grond los gekomen (Florian Ion Petrescu, Relly Victoria Petrescu, The Aviation History, 2012, 72, gezien in Google Books). En de werking van de helikopter, dus de precieze uitwerking van het concept tot een resultaat dat geldt, dat lijkt nu, voor zover mijn oppervlakkige kennis van de zaak reikt, toch het nieuwe te zijn geweest van de experimentele helikopter van Forlanini. Vooral in de luchtvaart zit het bewijs in de pudding – vliegt ‘ie wel of vliegt ‘ie niet?

Gustave Ponton d’Amécourt 's "La chère hélice" 1863

Gustave Ponton d’Amécourt ’s “La chère hélice” gefotografeerd door Nadar (Gaspard-Félix Tournachon) in 1863.
Foto Wikimedia Public Domain.

“Mitakuye Oyasin” – We zijn allemaal aan elkaar verwant

“Er is wel eens gezegd dat Amerikaanse indianen de kanaries van de mijnenwerkers zijn”, waarmee gedoeld wordt op de functie van de vogels in de mijn om zodra ze dood neervallen te “waarschuwen” dat er gas is vrij gekomen; zo kun je ook aan de behandeling van de inheemse bevolking de staat van rechtvaardigheid van een samenleving afmeten.

Ik heb nét pas gelezen dat Russell Means is overleden, bijna een jaar geleden, afgelopen october (10 november 1939 – 22 october 2012). Daarmee heb ik wereldnieuws gemist en dat bedoel ik niet sarcastisch want Russell Means was een groot man. (Er is vast wel aandacht aan zijn overlijden besteed in Nederland maar je kunt niet altijd alles bijhouden.) Deze invloedrijke activist, zelf Oglala Lakota en als krijger actief op de barricade van Wounded Knee in 1973, kwam op voor de rechten van zijn eigen volk en dat van alle inheemse bevolkingen van Noord-America. Lange tijd is hij de aanvoerder geweest van de American Indian Movement. Hij is ondanks alle tegenslagen en frustraties altijd strijdbaar gebleven en zijn toewijding tot de schone zaak van de mensenrechten en het volkenrecht heeft hem soms in verrassende contexten doen manifesteren. Zoals in films vanaf 1992 met zijn rol als de goedaardige Chingachgook in The Last of The Mohicans.

In tegenstelling tot hetgeen zijn tegenstanders vaak lijken te hebben gesuggereerd, stelde hij zich niet onmogelijk op. Dat blijkt mooi uit het volgende citaat:
“You see the one thing I’ve always maintained is that I’m an American Indian. I’m not a Native American. I’m not politically correct. Everyone who’s born in the Western Hemisphere is a Native American. We are all Native Americans. And if you notice, I put “American” before my ethnicity. I’m not a hyphenated African-American or Irish-American or Jewish-American or Mexican-American.” (geciteerd op “zijn” IMDB pagina).

Het motto van zijn eigen website somt het eigenlijk op: “Mitakuye Oyasin … (We are all related)”. We zijn allen elkaars verwanten.

En naar diezelfde verbondenheid werd ook verwezen door de Native American of American Indian rockband Redbone in de song “We Were all Wounded at Wounded Knee” in 1973; volgens Wikipedia heeft dat in Nederland op nummer 1 gestaan terwijl het in de VS werd geweerd. De boodschap van verbroedering door de erkenning van verwantschap voorbij de bloedband was daar, althans zolang nog gekoppeld aan Wounded Knee zelf, nog steeds staatsgevaarlijk.

De scherpe kantjes zijn er inmiddels af. Of nog niet?

Zie behalve mijn link hieronder dus vooral ook zijn eigen website (http://www.russellmeans.com) voor meer informatie en videomateriaal.

Amsterdamse Verhalen: de Lentesneeuw gevangen op 22 mei 2013

Lentesneeuw Foto HJLirb

Lentesneeuw Foto HJLirb

Deze video heb ik gemaakt ter viering van de 400e verjaardag van de Amsterdamse Grachtengordel, Unesco Werelderfgoed.

Amsterdam Stories: Spring Snow, May 2013. The Whirling Seeds of the Dutch Elm on Vimeo

Het verhaal in de ondertitels, vertaald in het Nederlands:

De spintkever is verantwoordelijk voor de iepziekte. Die heeft wereldwijd ontelbaar veel iepen gedood. Dankzij een zorgvuldige organisatie en beheer, is de spintkever uit het centrum van Amsterdam verbannen. De iepen aan de buitenranden van de stad worden nét zo nauwgezet in de gaten gehouden als hun collega’s in het stadscentrum. Zodra een boom geïnfecteerd blijkt te zijn wordt die onmiddellijk gekapt en weggewerkt. Zo vormen de bomen in de buitenste ringen van de stad dus een soort “cordon sanitaire”. Als “diagnostische waarschuwingsbomen” dienen ze om de de iepen in de monumentale grachtengordel te beschermen. Deze uitgekiende zoneringsstrategie is van historische betekenis. Want  iepen hebben de grachtengordel bevolkt reeds vanaf het begin van de aanleg ervan 400 jaar geleden. Deze video is een ode aan deze stokoude inwoner van de stad Amsterdam. Dit eerbewijs is zeer verdiend omdat de iep, elke lente weer opnieuw, het leven viert met een vrolijke dans van zaadjes die door de straten en grachten wervelen. Het heerlijke schouwspel van de  “lentesneeuw” kunnen we ervaren als een viering van hte leven in de stad Amsterdam. En we zijn de iep dankbaar dat het ons al 400 jaar wordt geboden!

Engelse ondertitels:

The elm bark beetle is responsible for the Dutch Elm Disease. It has killed countless elm trees across the world. Through careful planning and management, the harmful beetle has successfully been banned from the Amsterdam city centre. The elm trees in the outer rings of the city are being watched just as closely as their fellow-elms in the centre. Any infected tree will immediately be cut down and carefully disposed of. Thus, the trees in the wider areas encircling the city centre constitute a “cordon sanitaire”. As “warning sign posts”, they serve to protect the elms in the historic canal district in the inner rings of the city. This elaborate zonation strategy has historical significance. The Dutch Elm has populated the historic canal district of Amsterdam from its initial layout 400 years ago. This film is a tribute to this age-old resident of Amsterdam. It is much deserved, for each Spring, the elm celebrates life with a cheerful shower of seeds whirling through the streets and the canals. This wonderful “Spring Snow” event can be enjoyed as a celebration of life in the city of Amsterdam. And we thank the elm for putting up this show for the past 400 years.

©2013 Huib J. Lirb

Voor meer informatie over de mooie initiatieven die bijdragen tot de ontwikkeling van het Amsterdam Springsnow Festival in de komende jaren, zie de website of de Facebook pagina.

De helden van de meidagen van 1940

Boeken meidagen 1940

Geen Tachtigjarige Oorlog maar een Tachtigurige Oorlog. Mijn groeiende verzameling boeken over de meidagen van 1940.

Ieder jaar, in deze tijd, lees ik weer verder in mijn uitdijende verzameling boeken over de meidagen van 1940. Dat doe ik met een alsmaar toenemend respect voor al diegenen die zich tegen de opmars van de misdadige overvaller in het geweer hebben gesteld. Hun inzet en prestaties waren zoveel sterker dan menig argeloze burger van het vrije Nederland tegenwoordig nog beseft. De Slag om de Vesting Holland was een indrukwekkende militaire gebeurtenis die hoe dan ook tot een gevoelige vertraging heeft geleid van de Duitse opmars in het algemeen en van de aanval op Engeland in het bijzonder. De meidagen waren niet geheel zonder Nederlandse successen. De Duitse luchtlandingen rond Den Haag zijn vrijwel geheel mislukt. De doelen werden niet gehaald. Een aanzienlijk aandeel van de Duitse luchtvloot werd vernietigd. De Kroon werd niet in een bliksemactie ontvoerd maar door de Britten op tijd geëvacueerd. En het spande erom: Prins Bernhard heeft persoonlijk nog staan schieten op Duitsers vanaf het dak van het paleis. Ook de verdedigers van Grebbeberg en de Betuwestelling boden stevig verzet. In Rotterdam, intussen, kwamen de Duitsers maar steeds niet die vermaledijde Maasbrug over. Holland viel toch niet zo snel om als verwacht. Grote groepen gevangen genomen Duitsers zijn nog op tijd afgevoerd naar krijgsgevangenschap in Engeland en Canada. Op diverse plaatsen is soms bijna bovenmenselijk verdedigd en aangevallen door het luchtwapen, het luchtdoelgeschut, de mariniers, de zandhazen, de huzaren, de jagers en de grenadiers. En al zou er veel hebben gerammeld op strategisch en tactisch niveau; al zouden de SS-ers nog niet zo goed getraind zijn geweest dan hun latere reputatie zou doen vermoeden; en al zouden er niet zoveel Duitsers zijn gesneuveld bij Kornwerderzand als doorgaans wordt beweerd. Al die bijstellingen (e.g. van Kamphuis en Amersfoort op de historiografie van Brongers e.a.), hoe interessant en wetenschappelijk wenselijk ook, doen geen afbreuk aan, ja, laten we een archaïsch gedragen woord gebruiken, het heldendom van die verbeten gelegenheidssoldaten en beroepsmilitairen die ons land hebben verdedigd. Tót de Heinkel 111’s de binnenstad van Rotterdam vernietigden met een vuurstorm. “En nu moet het afgelopen zijn!” (Of er nou wel of niet met het dreigement in verschiet een accoord tot overgave van de stad is besloten, verandert weinig aan de realiteit van de chantage.) Vanaf dat moment zou er iedere dag een andere Hollandse stad aan de beurt zijn geweest – Utrecht, Amsterdam, enzovoorts. Het is dan nu de speculatieve vraag hoe lang het leger de verdediging nog had kunnen voortzetten van achter de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Die speculatie is heel interessant, maar nogmaals, hij verandert weinig aan de kern van de zaak: “de meidagen van 1940” waren een ontzagwekkende gebeurtenis die respect afdwingt voor de betrokken verdedigers. Kortom, zoveel fundamentele tegenstellingen zie ik dan ook niet in de talloze discussies die nog steeds in de boeken woeden.

Toch hoor je ieder jaar in Nederland weer smalende opmerkingen over onze korte oorlog. Dat is spijtig en het is onterecht. Ons past nog steeds een diepgevoelde dankbaarheid. In de komende jaren zal ik ook zoeken naar mogelijkheden om meer waardering te wekken voor deze voor ons land toch zo’n traumatische geschiedenis.

Over het belang van datering in publiek debat over erfgoed

Vandaag treuren we kort om een oude schoorsteen en staan we stil, als “we” daar tenminste zin in hebben, bij de moeilijkheid om uit algemene berichten in de online pers een helder beeld te krijgen van de werkelijke ouderdom en betekenis van historische objecten in onze alledaagse omgeving. Zonder een goede basis van historische helderheid, datering en definitie, die vaak met veel geneuzel moet worden gelegd, verzandt menig discussie tot gewauwel over “vroeger”.

In tijden van economische crisis loopt ook het behoud van industrieel erfgoed gevaar. Dat is niet verwonderlijk. Wel jammerlijk. In Haarlem is onlangs een oude schoorsteen neergegaan, ondanks de grote waardering door “vrienden” van het industriële erfgoed en het stadsgezicht, omdat het behoud ter plaatse onmogelijk was en de fondsen voor verplaatsing na lang gesteggel toch niet toereikend waren. Het gaat om de fabrieksschoorsteen van Cavex aan de Spaarne naast molen De Adriaan. Lees verder