De eendenkooi – een listige komedie, gemeen, verraderlijk en typisch Nederlands.

In 1622 verscheen Victor Ryckelsma’s leerdicht over de Wilde Eendenjacht (Wilde eenden-iacht, ofte beschrijvinge van de Hollandtsche vogel-koyen, ’s Gravenhage 1622). Het gedicht is een origineel Nederlandse bijdrage aan de Renaissance. Met de explosieve groei van wetenschappelijke en artistieke prestaties geïnspireerd door het erfgoed van de klassieke oudheid, of althans daar opzichtig aan gerelateerd, werden veel antieke thema’s opnieuw opgepakt, uitgebreid en geheractualiseerd. Alle denkbare aspecten van de landbouw, jacht en visserij waren beschreven in de landbouwtraktaten die verschenen vanaf de eerste eeuw voor Christus. De vangst van eenden was tot dusver echter nog niet “bezongen” – ook niet in de oudheid. Dat is niet verwonderlijk want het ging hier, gelet op het samenspel met dieren, om een nieuwe vorm van vogelarij (zie mijn eindnoot over Romeinse eendenkooien).

Het werk van Ryckelsma (Rijckelsma)  is “geen technische verhandeling over het kooikersbedrijf, maar een lange dichterlijke ontboezeming met een moraliserende inslag” (Ignaz Matthey, Vincken moeten vincken locken: vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels. Vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels in Holland, Uitgeverij Verloren: Hilversum 2002, 38). Ryckelsma’s werk sloot hiermee dus niet direct aan bij de traditie van de klassieke agronomen met hun prozaïsche traktaten (Cato, Varro, Columella, Plinius Maior, Palladius en de daarvan grotendeels afgeleide Geoponika). Veeleer lijkt Ryckelsma een artistiek “hoger” doel te hebben willen bereiken.

Zijn grote voorbeeld moet Vergilius zijn geweest. Deze Romeinse dichter is het meest bekend vanwege de Aeneis, het “nationalistische” heldenepos dat hij van 29 v.Chr. tot zijn dood in 19 v. Chr. schreef in opdracht van keizer Augustus. Op de puinhopen van de Romeinse burgeroorlogen geschreven, bezong hij in de Aeneis de gedroomde grootsheid van Rome en voorzag hij zo de Romeinse heersende klasse, heel fantasievol, van een illustere voorgeschiedenis in het epische land van Troje. Vergilius was reeds lang tevoren in de gunst gekomen van de man die, toen nog Octavianus genaamd, in 29 v.Chr. als winnaar uit de bloedige burgeroorlogen zou komen. Als een van de kunstenaars in de kring van Maecenas had hij voor Octavianus (Augustus) al vaker de beelden opgeroepen van geïdealiseerde en gestileerde werelden die verwezen naar de betere tijden die allengs zouden komen: eerst de pastorale wereld in de herderszangen die Bucolica of Eclogae genaamd (42-39 v.Chr.); en vervolgens ook de boerenwereld van de Georgica (37-29 v.Chr.). In dit veelomvattende leerdicht over de landbouw, compleet met bijenteelt, werd het boerenleven van Italië bezongen, met een ernstige religeuze en patriottistische toon. Boeren werken trouw en hard op hun eigen land, net als de eerste burgers van de Romeinse republiek dat deden. Zo moest het zijn. Dat werd het algemeen publiek voorgeschoteld als voorbeeld ter navolging. Maar vóór publicatie werden de werken eerst aan de opdrachtgever voorgelezen: en zo kon de latere Augustus fijn mijmeren over vredige werelden tijdens zijn pauzes in de talloze moord- en slachtpartijen waar hij zo vol overgave aan deelnam (denkend aan de Res gestae divi Augusti, de inscriptie uit (kort voor) 14 n.Chr. waarin de keizer als zeventiger zijn prestaties heeft laten opsommen, verwijs ik, als voorbeeld, naar Ronald Syme, The Roman Revolution, Oxford University Press: Oxford & New York [1939] 1987; pp. 218-219 voor de Ecloga, pp. 277-278 voor de Georgica, 522-524 voor de Res Gestae).

Voor de culturele elite van de Renaissance was Vergilius een grote klassieker. Niet in de laatste plaats omdat Vergilius in de Vierde Ecloga had aangekondigd dat er een nieuw Gouden Tijdperk zou aanbreken, terstond (tijdens het bestuur van de man die hij op dat moment eerde, te weten, de consul Pollio), en dat die betere wereld causaal verbonden zou zijn aan een (ongenoemd gebleven) kind dat ieder moment zou worden geboren. Later zagen Christenen hierin de aankondiging van Christus’ geboorte (Ronald Syme, The Roman Revolution, Oxford University Press: Oxford & New York [1939] 1987; pp. 218-219 voor de Ecloga). Het was dan ook niet voor niets dat de figuur Vergilius een bijzondere rol zou krijgen als gids in Dante’s La divina commedia. De Vierde Ecloga is, grappig genoeg, zelf nog in een eigentijdse bewerking “herschreven” in 1748 met de bedoeling om de geboorte van Willem V van Oranje te eren, de laatste erfstadhouder van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Anoniem met de initialen J.B., Pollio, of de vierde ecloga van Virgilius op Leeuwendaalsche herderstoon gezongen ter geboorte van de erfprins van Oranje, uitgegeven door J. Wishoff te Leiden 1748).

In de Georgica kwamen veel aspecten van het landleven aan de orde maar niet de eendenvangst die pas eeuwen later in een ander deel van Europa zou ontstaan. Hij gaf als het ware een aanvulling het klassieke leerdicht van Vergilius met zijn eigen leerdicht over de relatief nieuwe activiteit van de vangst van eenden in een eendenkooi compleet met listige gebruikmaking van honden, tamme eenden, voer, vangpijpen, schermen en fuiken.

In de gouden eeuw van de Latijnse dichtkunst had Vergilius de prozaïsche materie van de landbouw verheven tot een waardig onderwerp van de hogere kunsten. Hij was daarin verder gegaan dan de senatoren die op een meer technische manier met landbouwtraktaten hun opzichtige bijdrage wilden leveren aan het herstel van de vrije boerenstand in Italië als ruggengraat van de Romeinse Republiek. Door de keuze van zijn register is natuurlijk wel de meer technische informatie achterwege gelaten of verhuld gebleven. De praktische nuchterheid van de agronomen heeft ons natuurlijk “betere” bronnen voor antiek Italische landbouwpraktijken opgeleverd dan de Georgica van Vergilius – al moet de waarde in dat opzicht ook niet worden onderschat (en daarom stond “betere” hier ook tussen aanhalingstekens). En zo is ook de praktische waarde van het leerdicht van Ryckelma als historische bron om dezelfde reden enigzins beperkt.

Niettemin is ondanks het gebrek aan uitweiding en detaillering het leerdicht van Ryckelma toch een bijzonder document voor de praktijk van de eendenvangst in de 17e eeuw. Veel van onze kennis van de betrokken jacht- en vogelarijtechnieken is immers afgeleid van latere getuigenissen. Daarom is het toch niet al te moeilijk om de spaarzame verwijzingen naar de praktijk van de eendenvangst in dit leerdicht te begrijpen.

We kunnen alvast een paar belangrijke gegevens vaststellen. Zo stelt de bron ons in de gelegenheid om aan te tonen dát er, reeds in het begin van de 17e eeuw, tamme lokeenden en speciaal getrainde honden werden gebruikt om, onder regie van de kooiman of kooiker die achter de schermen bleef, een zeer uitgewerkte “dansvoorstelling” op te voeren die toch iedere keer weer een paar argeloze wilde eenden de kop zou kosten. In deze dans waren het de kooikerhonden die steeds om beurten de prima ballerina mochten zijn. Met hun kwispelende staarten lokten ze de nieuwsgierige eenden de vangpijp in.

De werkwijze wordt verduidelijkt door de gravure die in de uitgave van 1622 aan de tekst voorafgaat. Daarop zien we een boel van de elementen die in de tekst worden beschreven goed terug: de schermen, de wilde eenden die de plas aan komen doen, de tamme eenden die aan het begin van de pijp wachten op het voer dat door de kooiman discreet zal worden gestrooid, de kooiman die achter de schermen door een luikje kijkt, de eerste hond die al tevoorschijn is gekomen, helemaal rechts, en de tweede hond links daarvan die net door het luikje gaat om zijn trucje te doen. Er is op de prent zelfs nog een hooggeëerd publiek (zie de molensteenkraag) dat de bijzondere voorstelling discreet mag volgen.

Gravure in Victor Ryckelsma , Wilde eenden-iacht, ofte beschrijvinge van de Hollandtsche vogel-koyen, 's Gravenhage 1622

Gravure in Victor Ryckelsma, Wilde eenden-iacht, ofte beschrijvinge van de Hollandtsche vogel-koyen, ’s Gravenhage 1622

Kijken we dan naar de tekst die bij de gravure hoort, want die zet heel mooi de toon van de hele operatie. In een oude vertaling luidt die als volgt:

“Wat kwaak je en maak je de kuif bol? Zie, /
zo lokt de ene eend de andere in de val onder gesnap, /
En gaat haar listig voor met zijn voorbeeld en met bedrieglijk gesnater, /
Totdat de honden de aangelokte onder hun ban hebben gebracht”.

Reproductie en Vertaling (van onbekende vertaler) in boek G.D. van der Heide & T. Lebret, Achter de Schermen. Een boek over eendenkooien, Heiloo Kinheim Uitgeverij 1944 (maar dan met spelling “zoo”, “eene”);  én in André Verstraeten, Désiré Karelse, Arnout Zwaenepoel, Eendenkooien in Nederland en Vlaanderen en 7 andere Europese landen, Durme VZW & Stichting Eendenkooi, s.l. 2011, p. 194.

Kijken we dan nu naar de tekst van het eigenlijke leerdicht. Met veel omhaal roept de dichter Diana op, de godin van de jacht, om hem te helpen met zijn leerdicht.

“Komt menght u met mijn dicht”  […]
En leert mij hoe men ’t Wilt kan grijpen in het water,
En daer men jaecht de vis nu vanght oock vreemt ghesnater:
Hollandtsche weyery, die mede het saisoen,
Wint, netten, veel gheboomt, en honden heeft van doen”. 

Om de rol van de honden is het me nu vooral te doen. Het leerdicht komt eerst met omstandige uitweidingen over verschillende elementen en aspecten van “de koy” (p.14, 15, 18).  De dichter beschrijft onder meer de plas (p.7), de begroeing en de vangarmen, het aas (p. 8, “aes”, “spijs”, “saet”). In de beschrijvingen wordt de kooiman of kooiker, zoals die in latere tijden heet, met alternatieve namen en spellingen aangeduid: hij is de “schalckse werrer” die achter het riet loert (p.9), “de list’ge Boer” (p. 9), “de vogelaer” (p. 10), “de jagher” (p. 13), “jager” (p. 10, 15), iager (p.16, 17). De kooiker blijkt zich niet helemaal stil te houden maar hiij kwaakt mee en blaast op een zacht fluitje om de tamme eenden het sein te geven dat er in de vangarm van dat moment voer voor ze te halen is. Dus als dan de beide groepen eenden bijeen zijn gekomen en kennis hebben gemaakt “De Iager achter ’t riet op ’t fluytjen sachtjens speelt,/ En quect me’ als een eent, en loct, en noot, en queelt” (p.16). De tamme lokeenden zijn de verraders van hun diersoort, “Verspieders op een woort, verraders op een wenck” (p. 14), ook wel “wijsers” genoemd, die de “reysers” (de reizende wilde eenden) de weg wijzen (p. 16). De tamme lokeenden zijn “troet’laers” en “tammers” (p.15). Ze horen bij de plas en moeten dan ook goed worden gefokt en verzorgd (p. 15). De reizigers zijn de wilde eenden, de seizoensprooi. Zij worden “door gesnap getrocken nae’t verraet,/ Nae wurmkens afgeloct, verleydet nae het saet” (p. 14).Tegen de tijd dat de eenden in de buurt van de vangarm zijn gekomen, houdt de “jager” zich stil om de prooi niet te verjagen (p. 16-17).

Kooikerhond - Gossa eind october 2016 ©Huib J. Lirb

Kooikerhond – Gossa eind october 2016 ©Huib J. Lirb

En dan komen we eindelijk op de rol van “de hondekens” (p. 10), de “spijoenen” (p.17) – dit is nu nog een generieke naam voor een hond die de jagers bijstaat en niet een directe verwijzing naar de huidige Spioen, al gaat die rashond net als het Kooikerhondje wel terug op de honden die bij deze context horen). Ryckelsma neemt eerst uitgebreid de tijd om een een algemene lofzang te brengen op de trouwheid en dienstbaarheid van de hond, eerst bijvoorbeeld gewoon als waakdier. Dan komen we weer terzake. Uit dankbaarheid voor de “maatschap” met de hond heeft Jupiter – want ja, we zijn nog steeds classicistisch bezig –  twee honden geleerd om voor de sloot te wenden en te keren, van het ene gat (in de schermen) naar het ander (p. 19). Die beestjes zijn dan het best uit een enkel nest, van middelbare grootte, blond van kleur, en harig, niet snel vermoeid, gedurig in haar “merck”, weinig snuffelend (“van weynig snuff’len”) en getrouw in zijn werk. Gelijk een moedige hengst die trots op zijn haren en manen om de ring draaft [statig, trots en parmantig dus met andere woorden] gaan deze hondjes door de banen. En dit willig paar moet nooit stilstaan maar zweven (p. 10). Door haar lieflijheid moet “staech” de vogels lokken en laten komen [“noden”] naar de gang [“ganck”] en het net. De hondjes komen nooit gelijk. Als de ene buitenboord is, is net de ander binnenboord (p. 20). Dit hondenspel (” ‘thonde-spel”) is vermaak voor de eenden die het kwaad daardoor niet meer vrezen. Bedrieglijk wenken, kameraadschap vals, geveinst spel. De eenden zijn niet meer bewust van heimelijkheid, boosheid en list en werpen hun weg “op ’t quisp’len van een staert, […] Op ’t spelen van een hont, op een huyt fraai gehayrt” (dus op een fraai gehaarde huid) (p. 20).

Nadat de concepten listigheid en verraad in het gedicht zijn opgeroepen, gaat het door over de dartelende hondjes als (ogenschijnlijk) onnozele beestjes (p. 21). Zij krijgen het voor elkaar dat de wilde eenden zich vrijmoedig laten lokken naar het gevaar. Met zorgeloze vreugde komen ze dicht bij de hondjes.  Al hun wijze lessen van moeder natuur vergeten, denken de eenden niet meer aan het gevaar van de jacht. De honden troetelen hun oog en blinden hun gedachten, en ze houden de hond als vriend en niet als rover. Ze wiegen haar in slaap en geven zich geheel over tot opeens alle eenden worden opgeschrikt door de zorgelijke jager (de kooiker) (p. 21 e.v.). Eenmaal gevangen in het net aan het einde van de vangpijp zien ze lijdzaam toe hoe de verraders, voor zover die ook al waren opgeschrikt, uit de netten worden losgemaakt om op de plas te worden teruggezet (p. 21).

Het leerdicht gaat dan verder door op de moralistische boodschap dat mensen zich niet ook door allerlei verleidingen moeten latren corrumperen en verslappen. Dat vervolg bevat voor mijn doeleinden op het eerste gezicht niets meer dat relevant is voor de technieken van de eendenkooi.

"Sic per et insidias sinuosa in retia mollis / Allectatur Anas, cane per dumeta natante". Gravure van Philips Galle, naar Hans Bol, 1582 (Rijksmuseum Amsterdam)

“Sic per et insidias sinuosa in retia mollis /
Allectatur Anas, cane per dumeta natante”. Gravure van Philips Galle, naar Hans Bol, 1582 (Rijksmuseum Amsterdam)

Het gedicht blijkt dus toch een gedegen uitleg te geven van het listige samenspel van de jager, de tamme lokeenden en de verleidelijk bewegende honden in wat we zouden kunnen bestempelen, vrij naar Dante, als een soort voor wilde eenden fatale Hollandsche Commedie. In de werkwijze die Ryckelma beschrijft gaan de honden niet te water. Dat is wel zo het geval in andere bronnen voor de werking van eendenkooien uit de 17e en de 18e eeuw. De honden die langs de oever lopen, half in het water, of die daar geheel in zwemmen, drijven de tamme eenden zachtjes in de richting van de vangpijp waarin de val wordt gelegd, gewoon door daar te lopen. Hun drijfactie is rustig en vervangt wellicht de techniek met het fluitje en de kwaakgeluiden van de kooiman in het gedicht (zie boven). Eenden zwemmen weg van de drijvende hond of vliegen hoogstens een klein stukje verder. Zodra de eenden vóór de vangpijp zijn aangekomen, trekt de zwemmende hond zich terug. Daarop kan de verlokkende “dans” van de hondjes ook volgens deze werkwijze beginnen. Het opdrijven en lokken met de hond is in die gevallen dus gecombineerd (André Verstraeten, Désiré Karelse, Arnout Zwaenepoel, Eendenkooien in Nederland en Vlaanderen en 7 andere Europese landen, Durme VZW & Stichting Eendenkooi, s.l. 2011, p. 79).

De eendenkooien zijn enorm succesvol geweest. Vergis je niet: vóór die tijd – of elders in Europa –  was het beste advies dat men kon geven om wilde vogels te vangen ze “dronken” te voeren met geprepareerde gerstekorrels of ze zo vet te mesten dat ze niet meer van de grond konden komen (Anon., Die kunst wie man Visch und Vögel fahen sol. Mit den Henden Reüsen Anglen Hamen Netzen, gepubliceerd door Jacob Köbel in Heidelberg in 1498 en vertaald in vele andere talen;  zie voor transcriptie en vertaling Richard Charles Hoffmann, Fishers’ Craft and Lettered Art: Tracts on Fishing from the End of the Middle Ages, University of Toronto Press, 1997).  Meer geavanceerde technieken van vogelarij kwamen vooral in de Nederlanden snel tot ontwikkeling in de late middeleeuwen (denk hierbij ook aan het werken met vinkentouwen). De vangst van wilde eenden door het listig samenspel van mens en dier in een zorgvuldig aangelegde kooi is de loop van een onbekend aantal jaren tot ontwikkeling gekomen in Vlaanderen en Nederland, tot wasdom in de laat 16e eeuw, en vanaf de 17e eeuw als concept ook geëxporteerd naar andere landen zoals Duitsland en Engeland. Er zijn vele honderden eendenkooien in bedrijf geweest. Ze hebben het mogelijk gemaakt om een goede toevoer van vers vlees te garanderen voor stadsvolk en scheepsvolk in de Nederlanden. Al werd het bedrijf van de wilde eendenvangst in de eendenkooi altijd gevoerd in de marge van de bewoonde wereld, deze gemene “komedie” was bij lange na geen marginaal verschijnsel.

 

Voor een video van de reconstructie van een 17e eeuwse eendenkooi op het voormalige eiland Ruigoord in het Havengebied van Amsterdam, zie in de langere versie  en in de kortere versie.

Eindnoot over Romeinse eendenkooien (d.d. 16 januari 2018) 

De Romeinse agronoom Varro, een voornaam figuur uit de eerste eeuw voor Christus, heeft beschreven hoe men het best een eendenkooi (nessotrophion) kan aanleggen en beheren: een ommuurd stuk  land, bij voorkeur reeds drassig van zichzelf, met een al dan niet aangelegde vijver, en bedekt met netten (Varro, Rerum Rusticarum 3.11). Ook Columella, een iets latere agronoom uit de eerste eeuw voor Christus geboren te Gades (het huidige Cadiz) in het huidige Andalusië, heeft uitgebreid gesproken over de gewenste eigenschappen en het gebruik van een eendenkooi (nessotrophium), wederom als een ommuurd stuk vlakke grond met een vijver en een eiland, geheel bedekt met net- en vlechtwerk, waarin men dan tamme eenden kan houden (Col., De re rustica 8.15).  In beide gevallen gaat het om het fokken van tamme eenden. Voor degenen die zich afvragen hoe je aan een verzameling tamme eenden komt, heb ik het volgende advies: je raapt de eieren van wilde eenden en laat ze dan op de boerderij door hennen uitbroeden (Col. 8.15.7 en Geoponica 14,23). Ook werden er nestkasten speciaal voor ingezet (Col. 8.15.7).