Ik ben de dag begonnen met een archeologisch feestje. Jay Shah attendeerde me (bedankt!) op een mooie video in de serie BBC Reel over de opgravingen in het terrein van de antieke stad Thouria op de Peloponnesos. Dat riep goede herinneringen op aan mijn tijd in de oudheidkunde toen ik onder meer geïnteresseerd was in de geschiedenis van de Spartanen. Ik had reeds vóór mijn studie, toen ik plaatsvervangend foerier was in de Oranje Nassaukazerne in Amsterdam, en uiteraard ook na aanvang ervan lekker veel tijd doorgebracht met de bestudering van de antieke bronnen (voornamelijk Herodotus, Thucydides, Xenophon, pseudo-Xenophon of “De Oude Oligarch”, Plato, Aristoteles, Plutarchus, Pausanias etc., allemaal in vertaling op de rechterpagina’s met een incidenteel oogje op de linkerpagina in het Grieks op maat) en met de secundaire literatuur van, behalve uiteraard Moses I. Finley, de werken van W.G. Forrest, Koen Stibbe, Paul Cartledge, Anton Powell e.a. Het doet me plezier om al die namen weer op een rijtje te zien en de boeken er even bij te zoeken. Dus nogmaals, Jay, bedankt voor de attentie!
Aanleiding van dit stuk is dus een video van de BBC waar de archeologe Xeni Arapogianni, die de leiding heeft van de opgravingen in Thouria, iets vertelt over de bevindingen van haar team. Mijn uitwerkingen en aanvullingen zijn geboren uit enthousiasme en louter informatief bedoeld, dus niet als een serieuze bijdrage tot de academia. Daarvoor zou ik veel meer tijd moeten nemen en ook een betere toegang moeten krijgen tot de relevante literatuur, gedrukt en online. Die toegang is voor mensen zonder aanstelling helaas niet te betalen. Dat gezegd hebbende, steek ik van wal.
Thouria lag in Messenië. Deze regio was reeds vroeg veroverd door de buren aan de overzijde van de bergketen Taygetos, de Lakedaimoniërs (ook: Lakoniërs, lees: de Spartanen), in de 8e eeuw v. Chr., en de meeste inwoners zijn sindsdien door hun overweldigende buren gereduceerd tot een absolute onderhorigheid. Deze zogenaamde “heloten” die aldus systematisch waren onderworpen aan alomvattende exploitatie en willekeur waren als het ware “staatsslaven” (Pausanias 3.20.6 “Lakedaimonioon douloi”; Strabo 8.5.4, “tropon tina demosioi douloi”, “staatsslaven, in zekere zin”, of liever “slaven van de burgerij”). Zij waren de gevangenen van de Spartanen die, op hun beurt en door eigen toedoen, ironisch genoeg daardoor zélf in gijzeling werden gehouden vanwege de dreiging die uitging van deze massa van onderdrukte buren (vanwaar ook het contrast met de latere Romeinen in Polybius Hist. 6.49.1). Het vermaarde militarisme van de Spartanen was, even door een korte bocht, daarvan het resultaat.
De realiteit van die dreiging werd duidelijk in 464 voor Chr. toen de heloten inderdaad massaal in opstand kwamen in de plotselinge ontreddering na een zware aardbeving in Lakonië. Veel jonge mannen zouden zijn verpletterd door de ineenstorting van hun sportcentrum, een lot waaraan de allerjongsten zouden zijn ontsnapt omdat zij nu juist nét naar buiten waren gerend om achter een haas aan te gaan. Waar of niet, er zouden nog maar vijf huizen in Sparta overeind zijn gebleven. De slagkracht van de Spartanen was hoe dan ook in één klap verzwakt aangezien er mogelijk wel tussen de 10.000 en 20.000 mensen kunnen zijn gestorven in de aardbeving met een onmiddellijk reductie van de militaire macht van naar schatting zo’n 12% en met grotere gevolgen op de langere termijn (Stephen Hodkinson, “Inheritance , Marriage and Demography: Perspectives upon the Success and Decline of Classical Sparta” in: Anton Powell, ed., Classical Sparta: Techniques Behind her Success, London 1989, 79-121, op p. 102-104). De Spartanen die de ramp hadden overleefd vielen niettemin onmiddellijk in het gelid dankzij de tegenwoordigheid van geest van een van hun twee koningen, Archidamos, die, toen hij zag dat iedereen probeerde uit het puin te redden wat er te redden viel, luid alarm liet slaan met een trompetgeschal precies om een gelegenheidsaanval af te kunnen slaan. De opstandige heloten trokken daarop terug naar een verdedigbare positie. (En het is denkbaar dat de Lakonische heloten die acuut gevaar vormden dan ook vrijwel meteen zijn teruggedeinsd.) Hoewel de Messenische rebellen geen partij waren voor de Spartaanse phalanx in het open veld, zouden ze met zijn allen toch een heel contingent van 300 man onder leiding van een zekere Arimnestos, tot de laatste man hebben gedood in de slag bij Stenyklaros aan het noordeinde van de Pamisos vallei (Herodotus, Hist. 9.35 en 64; volgens Herodotus vochten de mannen van Arimnestos tegen alle rebellen, dus wellicht ook tegen de perioiken van Thouria en Aithaia; Pausanias 3.11.8 wijst er eeuwen naderhand op dat alleen de heloten van Messenië in opstand waren gekomen en niet de “oude” dus Lakonische heloten).
Daarna hebben de rebellen zich teruggetrokken in de heuvels. Ze hebben tien (of meer waarschijnlijk vier) jaar stand gehouden op de berg Ithomi (die ik in de vorige eeuw overigens heb mogen bezoeken samen met onder meer Jaap Jan Flinterman). De Spartanen waren niet bij machte de versterkte hoogte te bestormen –of wilden het verlies van manschappen niet riskeren – en nodigden daartoe Atheners uit die daarmee meer ervaring hadden. Op de valreep bedachten de Spartanen zich echter, omdat ze misschien toch liever geen Atheense pottekijkers ter plaatse wilden hebben die zich ook wel eens aan de zijde van de Messeniërs zouden kunnen scharen, en ze stuurden het Atheense contingent van generaal Kimon alras weer terug naar huis. Uiteindelijk mochten de Messenische “independentistes” (vergeef me dit geintje) de onneembare posities op de berg na onderhandeling onder vrije aftocht verlaten waarna ze met hun gezinnen op uitnodiging van de verongelijkte Atheners zijn gevestigd in Naupaktos (voor de opstand Herodotus IX.35, 64; Thucydides, I. 101-103; Diodorus Siculus XI.63-64; Plutarchus Kimon 16; Pausanias IV.24.5-7; discussie met bronnenkritiek Paul Cartledge, Sparta and Lakonia. A Regional History 1300-362 BC, London 1979, 215-223; en Nino Luraghi, “Becoming Messenian”, The Journal of Hellenic Studies, Vol. 122 (2002), pp. 45-69, JSTOR). Nu hadden aan de opstand ook de burgers van Thouria en Aithaia (Aethaea) deelgenomen. Deze politieke gemeenschappen waren nimmer gereduceerd geworden tot de stand (status, klasse, wat ieder maar wil) van de heloten. Zij waren de zogenaamde “omwonenden” (perioikoi) van de Spartanen die niet in de onderdrukking van de heloten deelden maar toch ook ondergeschikt ware, met zulke verplichtingen als militaire bijstand en economische afdracht. Het waren autonome gemeenschappen die geen eigen buitenlands beleid mochten voeren, zo zouden we in moderne termen zeggen, maar die voor de Spartaanse samenleving, die in theorie zo notoir gesloten was, wél functioneerden als de “interface” met de buitenwereld in de economische c.q. financiële betrekkingen en natuurlijk ook de circulatie van informatie voor zover die niet verliep via persoonlijke contacten in de diplomatieke “vriendenkringen”. Uit de autonome gemeenschappen van de omwonenden kwamen ook veel zelfgemaakte producten en artikelen voort, zoals het wapentuig van de Spartaanse burgers (Spartiaten, de “Homoioi” ofwel de “Gelijken”) die natuurlijk niet zelf aan de slag gingen, tenzij het een veldslag betrof.
De meeste gemeenschappen van “perioiken” lagen in dezelfde vallei als de dorpen van Sparta, in de Eurotas vallei in de regio Lakonië, maar zoals gezegd hadden sommige centra in Messenië aan de andere kant van het Taygetos gebergte ook diezelfde status gekregen. Uit hun deelname aan de opstand blijkt volgens sommigen dat de Thouriatai (Pausanias IV.31.1 “Thouriatoon polis”) een verbondenheid met de heloten had behouden, hun naaste buren met wie zij natuurlijk (ooit) een culturele identiteit deelden (zie de discussie in Nino Luraghi, “Becoming Messenian”, The Journal of Hellenic Studies, Vol. 122 (2002), pp. 45-69, JSTOR –– Luraghi betoogt zelf tégen het voortbestaan van een oude Messenische culturele identiteit, zie onder). Dat is ook volgens de Ste. Croix de reden geweest waarom de Spartanen de Atheners die ze eerst hadden uitgenodigd plotseling toch weer terugstuurden: “the ordinary Athenian hoplite … may well have been shocked when he arrived in Messenia and found that the revolting ‘slaves’ of the Spartans were Greeks, the majority of them Messenians, who had never lost consciousness of the fact that their ancestors had been citizens of the polis of Messene, and were now fighting for their freedom and the right to be ‘the Messenians’ once more” (G.E.M. de Ste. Croix, The Origins of the Peloponnesian War, London 1972, 179f, cited by Paul Cartledge, Sparta and Lakonia. A Regional History 1300-362 BC, London 1979, 220-221).
Na de overwinning van Epaminondas van Thebe op de Spartanen in de slag bij Leuktra in 371 werd Messenië eindelijk bevrijd van het Spartaanse juk. In 369 herrees dit volk en ze vestigden hun nieuwe hoofdstad, Messene, aan de voet van de berg Ithome. Die berg was hun akropolis en ze zouden het geheel ommuren met de machtigste muren van hun tijd – de geschiedenis mocht zich immers niet herhalen – waarvan de imposante resten nog steeds te zien zijn (voor de bewering dat de Messenische muren de sterkste waren van hun tijd, zie Pausanias III. 31.4-5). In de beschrijvingen van het herrezen Messenië door Pausanias, veel later in de eerste eeuw na Christus, vinden we een paar aanwijzingen dat de nazaten van de ballingen later weer zijn teruggekeerd (Pausanias IV.31.7: de Messeniërs van Naupaktos hadden de cultus van Artemis Laphria mee teruggenomen; Pausanias IV. 33.2: standbeeld van Zeus op Ithome, oorspronkelijk gemaakt voor de Messeniërs van Naupaktos). Het interessante is dus de mogelijkheid dat zich een collectieve identiteit heeft gehandhaafd over een lange periode van zo’n 400 jaar harde onderdrukking (maar let op, dit wordt ook bestreden, waarvoor zie Luraghi 2002 en hieronder in de laatste paar alineas). Ik citeer daartoe graag nog een andere conclusie van de Ste. Croix dienaangaande, eentje die aansluit op zijn observatie dat het niet zozeer de Lakonische heloten waren die rebelleerden als wel de Messenische –– zoals Pausanias ook aangaf (3.11.8) en zoals af te leiden valt uit de prompte reddingsactie van koning Archidamos: “The Messenians were not only a single people: until the late eighth century they had been hoi Messenioi, an autonomous political unit which had recently become, or was in process of becoming, an independent Greek polis, in the very area where they subsequently laboured for their Spartan masters. They had, therefore, a natural feeling of kingship and unity. After Messenia was liberated and became an independent polis again, in 369 B.C., the only Helots left were the Laconian ones, many of whom were liberated subsequently, especially by Nabis in the early second century B.C.” (G.E.M. de Ste. Croix, The Class Struggle in the Ancient Greek World from the Archaic Age to the Arab Conquests, Duckworth: London 1981, 149-150). De Messeniërs op Ithome zijn zoals we hebben gezien met vrije aftocht vertrokken naar Naupaktos en volgens sommigen zou uit de beschrijvingen van Pausanias blijken dat ze hun culturele identiteit ook daar weten te behouden, te verrijken en weer terug te brengen naar het herrezen thuisland (alweer wijs ik erop dat deze conclusie omstreden is, waarvoor zie Luraghi 2002).
Want ik bedenk me wel wat Moses Finley heeft aangetoond door de combinatie van de archeologie van de berg Hissarlik met de literaire geschiedenis van Troje kritisch te beoordelen: archeologie zal, volgens hem, nooit de veranderingen en ontwikkelingen kunnen documenteren die essentieel zijn voor het narratief van de geschiedenis (Moses I. Finley, The World of Odysseus [1954] 1979), dat wil zeggen, uit materiële objecten alleen zul je geen politieke of institutionele geschiedenis kunnen destilleren (Moses I. Finley, “Archaeology and History” [1971] in: id., The Use and Abuse of History, London 1986, 87-101). Maar goed, hoezeer de waarschuwing ook nog steeds relevant is, de ontwikkeling van de archeologie heeft in tussenliggende tijd toch ook wel weer bewezen dat dit wellicht veel te minimalistisch gedacht was. Dus ook Finley verjaart?
Is die wens om vrij te komen van de Spartaanse overheersing, gedeeld door de heloten van Ithome én de perioiken van Thouria en Athaia, dan niet op zich al blijk van een gezamenlijke identiteit die, ondanks de overeenkomsten in de materiële cultuur en de cultische voorstellingen, anders is dan die van de Spartanen? Ligt daarin dan niet de essentie van een verbinding die de basis kan hebben gevormd van een “ingebeelde gemeenschap”. Zoals Nino Luraghi het zelf zegt: ter legitimatie van hun opstand en aansporing tot volharding gebruikten de rebellen de, wat hij beschouwt, fictie van een Messenische verleden en werden ze daardoor als het ware Messeniërs. “The existence of a Messenian land, and of a political community called the Messenians in olden times, was a necessary presupposition for the claim of the rebels to freedom and independence from Sparta. Whoever they were, only by linking themselves to those Messenians –– by becoming Messenians, as it were –– could they justify their uprising. One could say that it is not so much that they revolted because they were Messenians, as vice versa: Messenian identity and revolt from Spartacan be seen as two sides of the same coin. The paramount importance of the Messenian identity for the rebels explains why they conspicuously and stubbornly clung to it even after the revolt was over.” (Luraghi 2002, 60). Maar hebben we het dan niet toch weer over hetzelfde? De Messenische identiteit wordt nu voorgesteld als een werkelijkheid voor de rebellen die heeft voortgeduurd tot in de eeuwen erna. Maar Luraghi veronderstelt dat die pas ontstond op het moment van rebellie. Is het dan niet waarschijnlijker dat die aspiraties voor onafhankelijkheid en bevrijding, die de kern zouden vormen van de Messenische identiteit, niet al langer bestond, vóór de gelegenheid zich plotseling voordeed na de zware aardbeving van 464 (of 469 zoals Luraghi het wil)? Het streven naar onafhankelijkheid zal niet op stel en sprong zijn ontstaan al zal het misschien inderdaad niet zo oud geweest als de 8e eeuw voor Christus. Om rekening te houden met deze visie van de “discontinuists” zal ik mijn eerdere opmerking over de mogelijkheid dat zich in Messenië een collectieve identiteit heeft gehandhaafd over een lange periode van harde onderdrukking moeten aanpassen door geschatte duur van 400 jaar te schrappen. Maar de essentie van die mogelijkheid blijft gehandhaafd. En als er inderdaad een identiteit was die gericht was op de onafhankelijkheid van het Spartaanse juk en om die reden “Messenische” was, dan kan ik me niet zo gauw indenken welke weerslag die zou kunnen hebben in de archeologie van Messenië. Dat brengt me toch weer terug bij Moses Finley.
Slotwoord
Het is wel erg frappant om te constateren hoezeer deze hele discussie, en de historische werkelijkheid die ermee wordt geobjectiveerd, toch doet denken aan de actuele problematiek van de Catalaanse identiteit die immers ook in sterke mate wordt gevormd en gevoed door het streven naar onafhankelijkheid van een overheersende buur.
Mogelijk wordt mijn verhaal naderhand nog bijgewerkt na raadpleging van meer literatuur over deze kwestie. Dit zet ik toch publiek omdat, laten we eerlijk wezen, dit slechts een persoonlijk weblog is met stukken waarvan sommige vrienden en mogelijk passanten plezier aan beleven en naar eigen inzicht voordeel mee kunnen doen.