Op 16 januari 2014 is een Japanse veteraan overleden die onbedoeld wereldberoemd is geworden als een van de zogenaamde “achterblijvers” (“stragglers”) die in de onherbergzame gebieden van Oost-Azië vanaf 1945 lang verscholen zijn gebleven als guerillastrijders in de veronderstelling dat de oorlog nog niet was afgelopen.
Luitenant Hiroo Onoda heeft bijna dertig jaar verscholen geleefd in de jungle van Lubang, een eiland in de Philippijnen. Al die jaren is hij opgejaagd geweest door Amerikaanse en Philippijnse militairen, door politiemensen en woedende eilanders. Aanvankelijk voerde hij het bevel over een kleine groep achterblijvers van verschillende eenheden met de opdracht guerrilla-aanvallen uit te voeren tot er aansluiting kon worden gemaakt met verse troepen, in de wetenschap dat, althans voor een korte tijd, er op het eiland ook andere eenheden nog actief waren (Hiroo Onoda, No Surrender. My Thirty-Year War, Translated by Charles S. terry, Naval Institute Press, Annapolis Maryland 1974, 86-7). Al snel werd de groep gereduceerd tot vier man in 1946. Soldaat 1e Klasse Akatsu “deserteerde” in 1949 (Onoda 1974, 89), net als de naburige eenheid van 41 man onder leiding van korporaal Fujita kort voor hem (ibid., 79), naar de onbekende werkelijkheid van de rest van de wereld. In de loop der jaren heeft het resterende drietal talloze sabotageaanvallen uitgevoerd op bijvoorbeeld de gebouwen en rijstvoorraden van de lokale bevolking. “In order to clear the way for the Japanese landing party that we continued to expect, we adopted guerrilla tactics aimed at enlarging the territory under our control and keeping out all enemy trespassers” (ibid. 155). Het ging ze dus niet om het treiteren. “We thought of the fires as beacons signalling to friendly troops who might be in the vicinity of Lubang that the ‘Onoda Squadron’ was alive and carrying out its duties” (ibid.).
Door de eilanders om begrijpelijkerwijs gevreesd en gehaat, werden de “bergduivels” opgejaagd. In 1953 raakte Korporaal Shimada gewond in een vuurgevecht met een groep vissers (Onoda 1974, 101-2); het jaar daarop werd Shimada op slag gedood door een kogel van Philippijnse militairen die naar hen op zoek waren en die op dat moment door de Japanse “bergduivels” onder vuur waren genomen. Het resterende duo ging stug door met de guerillastrijd om te overleven tot in 1972 ook soldaat 1e klasse Kozuka werd gedood in een vuurgevecht, dit keer met de politie. Het verlies van Kozuka, de helft van de schamele Onoda-Eenheid, heeft de luitenant alleen maar dieper doen wegduiken van de verschillende gerichte zoekacties die vanuit Japan werden georganiseerd.
Er zijn wél veel pogingen ondernomen om de vervreemde mannen uit hun waanwereld te doen loskomen. In de loop van de 1950er en 1960er jaren is herhaaldelijk geprobeerd contact met de Japanse achterblijvers te bewerkstelligen, door op meerdere plaatsen actuele kranten te verspreiden, door ze met megafoons uit te nodigen tevoorschijn te komen, door pamfletten uit vliegtuigen te gooien (bijv. ibid., 79, 99, 109-128). Bij deze acties werden de achterblijvers, inmiddels geïdentificeerd, persoonlijk aangesproken en soms zelfs door hun eigen familieleden (ibid. 182). Toch weigerden de guerillastrijders zich te laten “misleiden” door deze “valse” berichten. Toen ze in 1950 door de megafoon de aansporingen hoorden van de “deserteur” Akatsu werden ze alleen maar gesterkt in hun overtuiging dat de Amerikanen achter alle toenaderingspogingen zaten (ibid. 92-93; Akatsu liet ook een brief achter met de mededeling dat hij door de Philippijnse militairen goed was ontvangen). De ene keer vonden ze het vreemd dat ze als infanteristen per megafoon werden toegesproken door een Japanse marineofficier (ibid. 114); een andere keer leek het Hiro dat er spelfouten zaten in de handtekeningen die een schoonzuster en een neef op een Japanse vlag hadden gezet die speciaal voor de achterblijvers in het gebied werd geplaatst met alweer een aansporing om tevoorschijn te komen (ibid. 109-110); zelfs een familiefoto met zijn ouders, zusters en hun kinderen kon hem niet overtuigen, omdat de etiquette van het bijschrift hem vreemd voorkwam (ibid. 111; voor ingewijden, er was sprake van “Onoda-san” in plaats van gewoon “Onoda”). “More and more leaflets that we regarded as fake were dropped on the island, and every time they fell, we thought that the Japanese attack was drawing closer. Evidently the Japanese forces in other places were advancing to the extent that they could start harassing the enemy in the Philippines” (ibid. 111). “Hiroo, come out”, klonk het opeens door de megafoon in 1959, “This is your brother Toshio. Kozuka’s brother Fukuji has come with me. This is your last day here. Please come out where we can see you” (ibid. 117). Daar trapte hij niet in. Kennelijk hadden ze een krijgsgevangene gevonden die op zijn broer leek en die opgedragen de stem van Toshio te imiteren van de een of andere geluidsopname. ‘Tuurlijk. Kon niet anders. Ze waren in de veronderstelling, die werd bereikt via vele dwalingen, dat alle persoonlijke berichten bedoeld waren om hun moreel op te vijzelen en concludeerden bijvoorbeeld uit het feit dat er goedkoop papier was gebruikt dat de berichten over alle troepen in de wijde regio moesten zijn verspreid. De versterkingen waren dus op komst! Dat moest wel. Uit de achtergelaten kranten bleek het immers goed te gaan met Japan. Het land was nog steeds sterk (ibid. 119). En in de verte hoorden ze al bommen afgaan. Ze wisten niet dat die vielen op een oefenterrein van de Philippijnse luchtmacht (ibid. 113).
Vanaf 1972 moest luitenant Onoda zijn eenzame strijd ook echt alleen voortzetten. Na de dood van zijn trouwe soldaat Kozuka, en juist toen ook na 28 jaar sergeant Yokoi door eerdere achterblijvers uit de jungle van Guam werd gehaald (zie hieronder), werden de inspanningen vanuit Japan om hem te bewegen uiteindelijk toch tevoorschijn te komen fors opgeschroefd. Bij het graf van zijn wapenbroeder werden brieven gelegd. Maar de stemmen van zijn broer Tadao en zijn zuster Chie konden hem nog steeds niet uit de jungle lokken. De truc met de stemvervalsing hadden ze in 1959 ook al uitgehaald, “wist” hij, toen de stem van de imitator van zijn jongere broertje Toshio weerklonk over de hellingen en hij in de verte een gestalte zag die inderdaad wel wat van hem weg had.
Niets of niemand kon luitenant Onoda dus van zijn militaire opdracht afhouden om zijn sector van het eiland veilig te stellen voor een toekomstige landing van Japanse troepen. Behalve natuurlijk een dienstbevel. Dat bleek toen in februari 1974 de jonge avonturier Norio Suzuki het waagde om de luitenant te provoceren tot ingrijpen door heel irritant opzichtig in zijn eentje te kamperen in de sector van Onoda. Suzuki dwong aldus een ontmoeting af waarin hij vroeg wat er voor nodig zou zijn om Onoda te overtuigen dat de strijd moest worden opgegeven. Een direct dienstbevel van de majoor Taniguchi was zijn antwoord (ibid. 196 e.v.). Inderdaad hebben ze kort daarna zijn oude commandant Taniguchi in 1974 naar Lubang laten overkomen. Naar zijn dienstbevel om zich over te geven heeft hij toen geluisterd (ibid. 213 e.v.). Met een schok kwam er een eind aan zijn denkbeeldige wereld waarin het keizerlijk Japan nog steeds aan het vechten was voor “Het Grotere Oost-Aziatische Domein van Gezamelijke Voorspoed” (“Greater East Asia Co-Prosperity Sphere”), zeg maar, het “Grotere Japanse Gemenebest” (ibid., 123-6).
“It stayed with me”, deze denkbeeldige werkelijkheid, “until the day Major Taniguchi gave me my final orders. In the days when I was completely alone, it seemed even more real than before [dus vóór het verlies van zijn wapenbroeder]. That is why I was psychologically unable to respond even when I saw members of my family and heard them calling to me. Not until I returned to Japan and looked out the window of my hotel at the streets of Tokyo did I understand that my world was no more than a figment of my imagination” (ibid. 126) De nieuwe werkelijkheid kwam hard binnen. “When finally I did see those thousands of cars in Tokyo, moving along the streets and the elevated expressways without a sign of war anywhere, I cursed myself. For thirty years on Lubang I had polished my rifle every day. For what? For thirty years I had thought I was doing something for my country, but now it looked as though I had just caused a lot of people a lot of trouble” (ibid. 126).
Het is te gemakkelijk om achterblijvers als luitenant Hiroo Onoda en zijn manschappen te ridiculiseren (zie bijvoorbeeld de toon van een krantenbericht over “their pathetic story” in The Milwaukee Journal, 30-09-1967) om hun waanbeelden die door een aaneenschakeling van min of meer toevallige gebeurtenissen in volstrekt isolement konden worden gevormd. Ze voelden zich belast met een doorlopende opdracht die ze niet mochten verzaken, alle pogingen tot bestrijding en misleiding door de vijand ten spijt, en ze meenden steeds weer aanwijzingen te krijgen dat hun waanideeën werkelijkheid waren. Soortgelijke moeilijkheden om in verholenheid aan de eigen voorstellingen te ontstijgen herinner ik me te hebben gelezen in de verhalen van andere Japanse achterblijvers. De achterblijvers Masashi Ito en Bunzo Minakawa hebben 15 jaar geleefd als verborgen bosdieren op Guam tot ze in 1960 eindelijk hun eigen stenen gedenkschriften konden lezen in Japan (Ito Masashi, The Emperor’s Last Soldiers, 1967; Panther Books London 1968, 159). Uiteraard wekte die omstandigheid wereldwijd grote verwondering: “Lionized as national heroes, the emperor’s last soldiers were to gaze in awe at their own tombstones and find it hard to sleep in nights without danger” (The Milwaukee Journal, 30-09-1967).
Maar Ito en Minakawa waren niet de laatste soldaten van de keizer. Zij stonden in 1972 sergeant Shoichi Yokoi bij, die 28 jaar in een zelfgegraven gat in de grond had gewacht op de komst van een grote troepenmacht uit Japan, aanvankelijk met negen anderen, lange tijd met zijn drieën en de laatste acht jaar helemaal alleen (Asahi Shimbun correspondents group, 28 Years in the Guam Jungle. Sergeant Yokoi Home from World War II, Japan Publications, Tokyo & San Francisco 1972, 5-6). Na hun eigen bevrijding uit de verlengde oorlog hebben Ito en Minagawa actief geholpen om andere achterblijvers als Yokoi uit de jungle te krijgen. Zij kenden Yokoi persoonlijk uit 1944 (ibid. 41-2). Op de vraag, tijdens een persconferentie vlak na zijn redding, waarom Yokoi niet tevoorschijn kwam toen ze hem in het Japans door de luidsprekers daartoe opriepen, antwoordde hij: “I didn’t come out because I was afraid….When I was a kid, in Japan, I was trained. The spirit of Japan is to die the way the cherry blosoms go: without shame. I was afraid I wouldn’t go that way” (ibid. 44). In 1972 kon ook Yokoi zijn eigen cenotaaf lezen in zijn geboorteplaats (ibid. 47).
Men was in 1951 zeer verbaasd dat er nog steeds zo nu en dan achterblijvers uit de jungle tevoorschijn kwamen, schoorvoetend want bang voor marteling en executie door de Amerikanen, zoals hen door hun eigen legerleiding was voorgespiegeld. Maar er waren voor achterblijvers ook andere redenen dan doodsangst om op hun post te blijven. Voor Yokoi lijkt het de schaamte te zijn geweest om überhaupt de militaire nederlaag te hebben overleefd. In zijn geval heeft het misschien verschil uitgemaakt dat het zijn vroegere meerdere was, Ito, die hem 28 jaar later heeft weten te over te halen uit zijn schuilplaats te komen na eerst zelf die “schande” te hebben getrotseerd. Ook luitenant Onoda heeft zijn sector verdedigd tot nader order van zijn eigen majoor 30 jaar later. Als de trouwe hond van Odysseus heeft hij gewacht op de terugkeer van zijn baas. Is dat een overdreven romantische vergelijking? Volgens mij niet. Deze verhalen gaan misschien om de schaamte en angst, maar net zoveel om trouw en militaire eer: de militair blijft op zijn post tot nader order. Zoals de vertaler van het manuscript van Onoda, Charles S. Terry, het in 1974 schreef in het voorwoord: “At the end of his book, Onoda asks himself what he had been fighting for all these years. My opinion is that it was for integrity. Whether Onoda continues to be regarded as a hero is for the future to decide, but I suspect he will, because in the end he won his war” (Onoda 1974, 10).
Persoonlijke noot. Dit stukje heb ik geschreven naar aanleiding van het bericht dat Hiroo Onoda gisteren, 16 januari 2014, op 91-jarige leeftijd is overleden. Zijn naoorlogse wereld heeft toch nog 40 jaar geduurd. De drie boeken heb ik enige jaren geleden antiquarisch gekocht naar aanleiding van de berichten dat er zo laat als in 2005 nog twee Japanse achterblijvers zouden zijn gevonden op Mindanao; deze mensen, Yoshio Yamakawa, 87 jaar, en Tsuzuki Nakauchi, 85 jaar, lijken echter altijd op de hoogte te zijn geweest van de geopolitieke werkelijkheden maar ervoor te hebben gekozen op de Filippijnen te blijven (zie BBC News online 27-05-2005). Het is best wonderlijk, en bepaald ongemakkelijk moet ik toegeven, om de geschiedenis even te bekijken vanuit het perspectief van de Japanse militairen. Op zich zit er in de verhalen van deze achterblijvers nog niet zulke schokkende aspecten; dat was anders toen we we vorig jaar op televisie een Japanse veteraan hoorden vertellen over zijn deelname aan de massa-executies in Nanking – de man was nog steeds trots op de wijze waarop ze de ongelukkigen wisten wijs te maken dat alles goed zou komen en, mogelijke culturele verschillen in gelaatsuitdrukkingen in acht nemende, ik zweer dat ik de man erbij zag lachen van zelfgenoegzaamheid. Iedere oorlog kent zijn misdadigers en meestal in bulk.
Wat ik wél bijzonder onprettig vond om te lezen vandaag is een passage uit het boek dat een naamloos gebleven collectief van correspondenten van de Asahi Shimbun over de ontdekking en thuiskomst van sergeant Yokoi had geschreven. Zojuist aangekomen in Guam op zoek naar het verhaal van Yokoi, maakte de Japanse correspondent een praatje met een lokale winkelier en vroeg hem of hij veel Japanse toeristen kreeg. Na het bevestigende antwoord vroeg hij hem naar zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting. Die bleken slecht. Hij was als kind herhaaldelijk mishandeld door de Japanners en zijn zuster werd door hen vermoord. “I’m very sorry such a thing happened”, antwoordde de correspondent naar eigen zeggen, waarop de vrouw van de winkelier zou hebben toegevoegd dat zulke dingen nu eenmaal altijd gebeuren in een oorlog. “I was at a loss for something to say, but the man went on, ‘Not all Japanese are bad. Right?’ He nodded as if to convince me.” De aansluitende beschouwing is opmerkelijk: “The people who found sergeant Yokoi had lost some of their relatives at the hands of Japanese soldiers. We Japanese talk much about our peculiar position as victims of the atomic bomb, and we decry war as massacre. But how great is the difference [>] between the words of these island people, who had been victims of war too, and the anger of the those [sic.] who suffered in the atomic attacks! How great is the damage we did in the South Pacific and in China! The words of the owner of this store and his wife , both of whom are younger than Yokoi, depressed me” (Asahi Shimbun correspondents group, 28 Years in the Guam Jungle. Sergeant Yokoi Home from World War II, Japan Publications, Tokyo & San Francisco 1972, 21-22). Tja, de atoombommen schijnen dus in twee grote klappen aanvankelijk de schuld van de ene generatie te hebben weggevaagd dat dan 28 jaar later door een volgende generatie op een eilandje als bij verrassing opnieuw moet worden ontdekt. Het is een opmerkelijke verschuiving in de perceptie van goede en kwade krachten in de wereldgeschiedenis. Genoeg erover.